Toespraak van minister-president Mark Rutte op de ledenvergadering van de VNG
Dames en heren, beste mensen,
Toen ik nog niet zo lang geleden – zo voelt het althans – minister-president mocht worden, heb ik aan de inrichting van het Torentje weinig veranderd.
En in de jaren daarna eigenlijk ook niet.
Dat komt, mijn voorganger had niet lang daarvoor nieuwe meubels gekocht, we zaten middenin in een financiële crisis, en ik vond het eerlijk gezegd allemaal wel prima.
Maar één ding heb ik wel direct gedaan.
Het portret van Thorbecke, dat ooit uit het Torentje was weggehaald, heb ik meteen laten terughangen.
Een daad van historische rechtvaardigheid, vind ik nog steeds.
Want we staan allemaal op de schouders van reuzen.
En veel reusachtiger dan Johan Rudolf Thorbecke zijn ze in onze parlementaire geschiedenis niet gemaakt.
Hoe je het ook wendt of keert, het blijft fenomenaal hoe dat huis van Thorbecke door hem in een paar jaar werd gebouwd en na ruim 175 jaar nog altijd stevig overeind staat.
Natuurlijk, met hier en daar een aanbouwtje, met van tijd tot tijd noodzakelijk groot onderhoud en met links en rechts ook best een bladderend kozijntje dat wat aandacht nodig heeft – maar desalniettemin: onverwoestbaar.
Dat beeld van een gezamenlijk bestuurlijk huis met één voordeur blijft ook zo sterk, omdat het recht doet aan de oorspronkelijke intentie van Thorbecke.
‘De staat’, dat was voor hem gemeenten, provincies en Rijk samen.
En dan niet in een hiërarchische relatie, maar als een organisch geheel, waarin elke bestuurslaag een eigen rol heeft.
En zeker geen kleine of ondergeschikte rol voor het lokaal bestuur.
Integendeel, over de Gemeentewet van 1851 zei hij ooit ‘dat er nauwelijks een grooter weldaad aan de Natie’ denkbaar was.
Die kunt u nog steeds in uw zak steken.
Dus als wij het in onze tijd hebben over het principe van één overheid, gaat ook dat al terug op Thorbecke.
Sterker nog, de gemeente Rotterdam vond het begin vorige eeuw eigenlijk helemaal niet nodig om lid te worden van de VNG, die toen net was opgericht.
Want, zei de toenmalige burgemeester, ‘Een Vereeniging van Nederlandse Gemeenten? Die bestaat toch al? Dat is de staat der Nederlanden.’
Dat was heel zuiver geredeneerd, maar dat was natuurlijk vóórdat de VNG zijn bestaansrecht zo overtuigend had kunnen bewijzen.
Laat ik dat er wel meteen bij zeggen, om elk misverstand te voorkomen dat ik uw vereniging niet hoog zou waarderen.
Het tegendeel is waar.
Beste mensen, als je zoals ik langere tijd dezelfde baan hebt, moet je oppassen niet in herhaling te vallen.
Al is dat soms onvermijdelijk.
Ik weet niet wie het zich hier nog kan herinneren, maar in juni 2012 mocht ik de VNG ook toespreken.
Dat was bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan.
En net zoals vandaag waren ook toen de financiën het hoofdthema van de bijeenkomst.
Vandaag is dat zelfs de directe aanleiding voor het bij elkaar roepen van een extra ledenvergadering.
En ik begrijp dat heel goed.
Want er ligt nogal wat op het bord van de gemeenten.
Steeds meer zelfs, ook door de decentralisaties in het sociaal domein en door de Omgevingswet.
En ik vertel hier geen geheim als ik zeg dat de roep om een overheid die maatwerk levert, die de menselijke maat hanteert en dus dicht bij haar inwoners staat, steeds sterker wordt.
Daar zou je voorzichtig de conclusie aan kunnen verbinden dat de rol van de gemeenten waarschijnlijk niet kleiner zal worden.
Persoonlijk geloof ik nog altijd dat dat principe ‘decentraal wat kan’ een goed principe is.
Want het gemeentehuis, al dan niet online, is voor het overgrote deel van de mensen de eerste en enige plek waar ze overheid tegenkomen.
Waar een echt mens de telefoon opneemt en terugpraat.
Daar verlengen ze hun paspoort en rijbewijs.
Daar regelen ze hun WMO-voorziening.
Daar vragen ze een vergunning aan voor een dakkapel of een demonstratie.
En daar spreek je in op plannen die de overheid heeft met jouw straat, jouw buurt, jouw wijk.
Niet in een anonieme Haagse beleidstoren.
En ook niet in de Tweede Kamer.
In die zin is dat begrip ‘eerste overheid’ volkomen terecht.
Al schept zo’n eretitel ook verplichtingen, maar dat hoef ik u niet uit te leggen.
Mensen zoeken nu eenmaal houvast en zekerheid het liefst dichtbij.
Bij wat ze kennen.
En ik denk zelf dat die behoefte juist in deze tijd alleen maar groter wordt, met alles wat er internationaal speelt.
Want hoe ver weg sommige dingen mogen lijken, het komt vaak heel snel heel dichtbij.
De oorlog in Oekraïne, het geweld in het Midden-Oosten, migratie – het landt allemaal ook lokaal.
En dat raakt aan heel belangrijke vragen, bijvoorbeeld over opvang, wonen, openbare orde, maar ook aan individuele gevoelens van veiligheid en vertrouwen in de toekomst.
Kijk alleen maar naar de recente protesten in de studentensteden.
Gemeenten hebben ook hierin een grote en belangrijke taak voor hun inwoners.
Bij alles wat er toch al op uw bord ligt aan wettelijke taken.
En ik weet dat u die rol wilt pakken.
Ik realiseer me heel goed, wij als kabinet realiseren ons heel goed, voor al die gemeentelijke taken is voldoende geld nodig.
Maar u zult begrijpen dat ik hier als zeer demissionair premier en vertegenwoordiger van een zeer demissionair kabinet sta niet met 1 maar met 2 handen op de rug gebonden.
Ik ben ten eerste niet de vakminister en ten tweede staan onze opvolgers bij wijze van spreken al in de coulissen te trappelen.
Het gesprek dat u ongetwijfeld zult willen voeren over de verdere uitwerking van het hoofdlijnenakkoord is echt met een volgend kabinet.
Maar laat ik er wel dit over zeggen.
Ik weet nog goed hoe ik bij het jubileum in 2012 met een toch wat sombere financiële boodschap naar uw feestje moest komen.
We stonden als land voor grote economische problemen, voor de dreiging van enorme tekorten en dus voor ongekende bezuinigingen.
En dat betekende in de trap-op-trap-af systematiek onvermijdelijk ook minder geld voor het Gemeentefonds.
Vandaag sta ik hier toch met een iets ander gevoel, zeker na de laatste Voorjaarsnota.
Begrijp me goed, ik realiseer me terdege dat niet alle financiële vraagstukken waar u als gemeenten voor staat met de Voorjaarsnota zomaar met één pennenstreek zijn opgelost.
Maar hopelijk bent u het ook met me eens dat de Voorjaarsnota laat zien dat het gesprek tussen gemeenten en Rijk een positieve uitkomst heeft opgeleverd.
Al was het alleen maar vanwege de afschaffing van die niet heel populaire opschalingskorting, zeg ik maar even eufemistisch.
Dat is simpelweg het resultaat van overleg.
Van luisteren naar elkaar.
Zoals dat hoort bij en in het huis van Thorbecke.
We overleggen in de wetenschap dat niet alles kan en zeker niet tegelijkertijd, maar ook in het besef dat we het als overheden samen moeten doen.
Want in ons gezamenlijke huis komen we elkaar voortdurend tegen, in het trappenhuis, in alle kamers, op alle verdiepingen.
We zoeken elkaar op.
En dat moet vooral zo blijven.
Zoals het ook in de Voorsnota staat: het gaat altijd om de balans tussen gezamenlijke ambities, de taken die daarbij horen en de financiële middelen.
En dat is geen statisch geheel, dus dat gesprek stopt niet.
In mijn ervaring is dat bestuurlijke overleg nooit een roze wolk waar je samen op zit.
Het is meestal ook een beetje duwen en trekken, maar bijna altijd heel constructief.
En met resultaat.
Zoals dat bijvoorbeeld het geval was in de coronaperiode.
Wat de gemeenten toen vaak in een paar dagen of soms zelfs een paar uur voor elkaar wisten te boksen, grenst aan het ongelooflijke.
Ik kan daar ook achteraf alleen een heel diepe buiging voor maken.
En ik wil er in de richting van de VNG en van jullie als gemeentebestuurders vandaag nog eens een keer mijn grote waardering voor uitspreken.
Net als voor al het andere goede werk dat in de gemeenten wordt verzet natuurlijk.
En ik beloof dat ik het portret van Thorbecke bij mijn vertrek in het Torentje zal laten hangen.
Als een reminder dat we het in bestuurlijk Nederland altijd samen moeten blijven doen.
Dank u wel.