Toespraak van minister Dijkgraaf bij 100ste Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie
Op maandag 22 april 2024 sprak minister Robbert Dijkgraaf (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) tijdens een feestelijke sessie na het honderdste Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie. De bijeenkomst was in de Darwinzaal van Antwerpen ZOO.
Het gesproken woord geldt.
Beste taalgenoten,
Deze zaal geeft ons uitzicht op een aantal exotische dieren uit de Antwerpse Zoo. Maar ook hierbinnen treffen we een bijzondere diersoort. Onszelf. Geen dier communiceert met zo’n complex tekensysteem als de mens met zijn taal.
Als mensen zijn we bovendien in staat om ons over dat taalvermogen te verwonderen. En om die verwondering uit te drukken, door middel van diezelfde taal. Door de mens en zijn taal kan het universum op zichzelf reflecteren.
Taal heeft zich ontwikkeld rond een ander vermogen waarin de mens uitblinkt, en dat is samenwerken. De kern van wat de Taalunie is. Zeker, taal kan óók de inzet en het instrument van strijd zijn – dat hoeft een Nederlander niet uit te leggen in België. Maar om dichter bij elkaar te komen en de verschillen te verkleinen, kunnen we niet zonder taal.
Zoals neuroloog Oliver Sacks schreef: “Taal, als de meest menselijke uitvinding, heeft het vermogen om het onmogelijke mogelijk te maken. Ze stelt ons allemaal, zelfs wie van geboorte blind is, in staat om de wereld door de ogen van anderen te zien.”
We vieren vandaag niet zomaar de taal, maar de Nederlandse taal. Die ons zo na aan het hart ligt. Ze is als het ware bij ons naar binnen gelepeld, door onze moeders, vaders of andere opvoeders. Of we hebben er een band mee gekregen doordat we haar op latere leeftijd onder de knie kregen.
Het Nederlands is de taal waardoor we tot ons recht kwamen in het onderwijs, op ons werk of breder in de maatschappij.
En of het nu de zoete woordjes zijn die we onze geliefden toefluisteren of de geharnaste taal waarmee we onze woede uiten: het Nederlands is ook onze gevoelstaal.
Door Nederlands te spreken, lezen en luisteren, vormen we een taalgemeenschap van momenteel zo’n 25 miljoen sprekers. Die via literatuur en wetenschap verbonden is met al die generaties vóór ons die Nederlands spraken en schreven.
Een taal blijft alleen levend door haar sprekers, maar gelukkig voelden de toenmalige vorsten Boudewijn en Beatrix in 1980 de noodzaak en verantwoordelijkheid om de belangen van de Nederlandse taal en haar sprekers ook politiek te behartigen.
De gemeenschappelijke zorg voor de Nederlandse taal zou de banden tussen de Nederlandstaligen in hun landen moeten versterken, staat in het Taalunieverdrag uit 1980.
En ja, inderdaad, bij elke gelegenheid die ik de afgelopen jaren heb bijgewoond – de eerste twee jaren als voorzitter van het Comité van Ministers – heb ik gevoeld hoe onze gedeelde taal die banden versterkte.
Dat geldt zeker ook voor de banden die de Taalunie heeft aangehaald met Suriname en met de Caribische eilanden waar Nederlands gesproken wordt. De zorg voor en de zorg om het Nederlands verbindt ons met elkaar.
Sinds 1980 is het Nederlands veranderd. Elke spellingshervorming maakte de tongen en de pennen los. Het woord ‘ruggegraat’ miste nog het verbindende werveltje van de tussen-n. Woorden als ‘geswipet’ en ‘gedeletet’ konden we nog niet spellen. Zal ik hier testen of we dat nu wel kunnen?
Maar die spellingshervormingen waren eigenlijk maar een rimpeling vergeleken bij de andere transformaties die onze samenleving sindsdien heeft doorgemaakt. Maatschappelijke ontwikkelingen als internationalisering en digitalisering. Die ook een grote invloed hebben op onze taal en de taalbeheersing.
Vaardigheid in het Nederlands is voor generaties mensen een sleutel geweest naar kennis, naar werk en naar meedoen in de maatschappij. Goede beheersing van het Nederlands is dus echt een geschenk. Als mensen die sleutel in handen krijgen, kunnen ook zij deuren openen.
Nooit eerder maakte taaltechnologie zulke grote sprongen als nu. Sommigen worden er bang van, anderen wijzen op de mogelijkheden die bijvoorbeeld generatieve AI biedt. Kunnen we straks overal ter wereld gewoon Nederlands spreken en doet de technologie de rest? Wie weet. Hoe het ook zal gaan: alles verandert en het tempo is nu al niet bij te benen.
Onze samenlevingen worden complexer. Dat komt ook door migratie, weggevallen grenzen en de toegenomen mobiliteit van mensen. Voor veel mensen is het Nederlands pas een tweede of derde taal. We kunnen daarbij veel leren van Suriname en de Caribische eilanden. In deze samenlevingen is complexiteit immers een gegeven, met heel verschillende talen en verschillende groeperingen.
Onze landen en gemeenschappen zijn sterk verbonden door onze zorg voor en om het Nederlands. Maar dat betekent niet dat onze landen altijd kiezen voor dezelfde aanpak. We kunnen van elkaar verschillen in onze visie op taal en taalbeleid. Dat kan een probleem zijn voor gezamenlijk beleid. Maar wat mij betreft zijn die verschillen ook leerzaam. Want we staan allemaal voor vergelijkbare uitdagingen. Zoals onze behoefte aan meer leraren, juist ook voor het Nederlands. Wat is het dan fijn om een platform te hebben als de Taalunie. Om ideeën en werkwijzen te kunnen uitwisselen. Waardoor we kunnen beoordelen welke aanpak werkt en welke niet. De meerwaarde die de Taalunie daarbij heeft wordt alleen maar groter.
Een lerende houding past ook bij de Nederlandse zoektocht naar een balans in de internationalisering van het vervolgonderwijs. Het lijk wel alsof de hele wereld naar ons toe wil komen. Dat is een groot compliment. Maar we willen ook waarborgen wat we waardevol vinden, zoals onderwijs en onderzoek in het Nederlands. We willen ook dat internationale studenten na hun studie hier blijven om te werken. Nederlands spreken maakt dat zoveel makkelijker.
Tot nu toe was het: hoe internationaler, hoe beter. We hadden een gaspedaal, maar geen rem en geen stuur. Daar zijn we nu naar op zoek. En dan zou het wel heel onverstandig zijn als we niet de ervaringen van Vlaanderen zouden betrekken, met zijn jaloersmakende goede universiteiten en zijn scherpe taalbeleid.
Beste mensen,
We vergaderen vanmiddag onder een reusachtig skelet van een baleinwalvis. Is dit een waarschuwing? Zo van: als we niet oppassen, is het Nederlands straks een dode taal? Moet de Taalunie daarom het Nederlands maar pantseren tegen de invloeden van buiten? Een Taalunie naar het model van de Académie Française, die in de zeventiende eeuw is opgericht om, zoals laatst iemand zei, ‘de taal te beschermen tegen haar gebruikers’?
Volgens mij vertelt dit walvisskelet een heel ander verhaal. Kijkt u eens naar de meterslange ruggengraat. Een pantser maakt je star en inflexibel. Het sluit je op. Maar een ruggengraat maakt zelfs dit kolossale dier soepel en wendbaar. En een ruggengraat groeit met je mee.
Taalbeleid hoeft niet defensief en behoudend te zijn. Deze tijd vraagt om een meer pro-actieve houding. Want er is meer aandacht voor het Nederlands. Van universiteiten die merken dat hun instelling minder toegankelijk is als ál het onderwijs in het Engels is. Van studenten die Nederlands willen leren.
De Taalunie staat er goed voor. Vandaag spreken we in een Verklaring van het Comité van Ministers uit dat we willen blijven werken aan een Taalunie die toegerust is op de ontwikkelingen van de toekomst.
Nooit in de ontwikkeling van de mens als talig wezen of in de geschiedenis van de Taalunie gingen de ontwikkelingen in communicatie zo snel als nu. Laten we, samen met alle organen van de Taalunie, kennis blijven verwerven, behouden en uitwisselen, binnen het onderwijs, binnen het onderzoek en binnen de verantwoordelijke departementen. Dat geeft onze taalgemeenschap een sterke en een wendbare ruggengraat, waarmee we samen met vertrouwen de toekomst in kunnen zwemmen.