Toespraak bij herdenking van het eerste transport vanuit Westerbork
Staatssecretaris Van Ooijen sprak op 15 juli bij de herdenking van het eerste transport vanuit Westerbork.
Beste mensen,
Vandaag tachtig jaar geleden vertrok vanuit Hooghalen, hier even verderop, de eerste groep Joden naar Auschwitz.
1137 mannen, vrouwen en kinderen.
Het grootste deel waren Joden uit Duitsland en Oostenrijk die vóór de bezetting naar Nederland waren gevlucht.
Zij hadden gehoopt hier veilig te zijn.
Hier een toekomst te hebben of van hier verder te kunnen reizen om elders een toekomst op te bouwen.
Maar vandaag tachtig jaar geleden hield voor hen de toekomst op.
Een van hen was Salo Carlebach.
Salo was 23 en een zeer geliefd leraar en jongerenwerker.
Pauline Broekema (die u zojuist hoorde) heeft op haar website een prachtig stuk geschreven over het gesprek dat zij had met zijn verloofde, Edith Menat-Cahn.
Menat-Cahn vertelt daarin hoe zij en Salo elkaar leerden kennen bij de Joodse jeugdvereniging in Hamburg.
Samen leidden ze kindergroepen.
De kinderen waren dol op hem, aldus Menat-Cahn.
‘Als ze wisten dat hij meeging met een uitstapje dan wilden ze allemaal.
Ze hingen aan hem.
Hij was een rustpunt, waar ze zich veilig voelden.
Hij gaf ze geborgenheid.
Angst werd niet gevoeld.
Bij hem voelden ze zich vrij.”
Einde citaat.
Salo liet de kinderen even de angst en terreur vergeten, die het dagelijks leven van Joods-Duitse kinderen in de tweede helft van de jaren dertig beheerste.
Hij liet de kinderen weer even kind zijn.
Na de Kristallnacht, in 1938, vluchtte Salo naar Nederland, waar hij zich veilig waande.
Maar in mei 1940 kwamen de angst en terreur met de bezetter mee naar Nederland.
Langzaam maar zeker werden de Joden ook hier uitgesloten van het openbare leven.
Vanaf begin 1942 volgden de maatregelen elkaar in rap tempo op:
Het land kwam vol te hangen met bordjes met het opschrift ‘Voor Joden Verboden’.
Joden moesten een ster gaan dragen.
Ze mochten niet meer met niet-Joden trouwen.
Ze moesten hun fietsen inleveren, hun bezittingen laten registreren en hun vermogen onderbrengen bij een speciale bank.
En eind juni kwam het bericht dat Joden voor de arbeidsinzet naar Duitsland moesten.
Ze zouden eerst naar Westerbork gaan, dat van vluchtelingenkamp doorgangskamp was geworden, en vandaaruit doorreizen.
Om de indruk te wekken dat het daadwerkelijk om arbeidsinzet ging, werden vooral jongeren opgeroepen.
Mannen en vrouwen in de bloei van hun leven.
Jongens en meisjes soms nog.
Onwetend van wat hen te wachten stond.
Sommigen weigerden en doken onder.
Anderen gingen toch.
Ze wilden hun ouders of de mensen die hen onderduik zouden geven, niet in gevaar brengen.
En er waren er ook die dachten: wat kan ons gebeuren?
We zijn jong en sterk en overleven het werk in Duitsland echt wel.
Achteraf bezien misschien moeilijk voorstelbaar, die jeugdige overmoed.
Dat er voor de meesten geen toekomst meer zou zijn, wist niemand.
Toen eind juni de oproep voor arbeidsinzet rondging, was Salo Carlebach al een paar maanden in Westerbork.
De Joodse Raad had hem daarheen gestuurd als leraar en jongerenwerker voor de vluchtelingenkinderen die al in het kamp verbleven.
En net zoals hij in Duitsland had gedaan, gaf hij de kinderen hier ook afleiding en geborgenheid.
Hij deed zijn uiterste best om de kinderen hier ook kind te laten zijn.
Vrij, zonder angst en veilig.
Naast zijn werk zal Salo ook dromen hebben gehad.
Hij zal hebben verlangd naar een weerzien met zijn familie.
Misschien ambieerde hij een loopbaan als pedagoog.
Met zijn verloofde, die inmiddels in Engeland woonde, zal hij toekomstplannen hebben gemaakt.
En toch…
En toch besloot hij om mee te gaan toen een deel van de kinderen ook op de lijst bleek te staan van het eerste transport naar Auschwitz.
Terwijl hij niet op de transportlijst stond.
Een ooggetuige, Leo Blumensohn, vertelt:
‘Op de avond voor het transport, toen de deportatielijst al gereed gemaakt was, gingen we samen naar de grote zaal waar het transport samengesteld werd.
Daar zat SS Sturmbannführer Deppner.
Salo ging naar hem toe en zei: Herr Kommandant, ik wil mee naar het oosten.
Deppner vroeg: waarom?
Carlebach zei: waar de kinderen zijn, daar wil ik ook zijn.’
Salo kreeg zijn zin.
Hij mocht mee.
Om bij ‘zijn’ leerlingen te zijn, op hun reis richting het onbekende.
Hun laatste reis.
Om hen ook tijdens die reis het gevoel te geven dat ze niet bang hoefden te zijn,
dat ze veilig waren,
en dat ze een toekomst hadden.
Maar hun toekomst eindigde in Auschwitz…
Salo Carlebach werd op 25 augustus 1942 in Auschwitz vermoord.
Nu, tachtig jaar later kunnen wij nog steeds veel van hem leren.
Hij was - om het met een jiddisch woord te zeggen - een ‘Mensch’:
iemand met een hoogstaande moraal,
die ernaar streefde het goede te doen;
de leraar die je ieder kind gunt.
Ik zeg wel eens: ieder kind is het waard om voor te vechten.
Salo Carlebach zéi het niet; hij dééd het.
Hij vócht voor het recht dat ieder kind heeft om kind te zijn.
Laten wij daar allemaal een voorbeeld aan nemen.
En ons tot het uiterste inspannen om kinderen te vrijwaren van angst, zorgen en onveiligheid.
Zodat zij een toekomst hebben die mooier is en langer duurt dan die van Salo en zijn leerlingen.
Laten wij de naam van Salo Carlebach blijven noemen.
Om onszelf - en anderen - eraan te herinneren waar intolerantie, uitsluiting en antisemitisme toe kan leiden.
Opdat wij het lot van alle 107.000 gedeporteerden – Joden, Sinti, Roma, en andere vervolgden – nooit…
maar dan ook nooit…
zullen vergeten.
Dank u wel.