Toespraak bij de opening academisch jaar van de Universiteit voor Humanistiek

Toespraak van de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, Arie Slob, bij de opening van het academische jaar van de Universiteit voor Humanistiek, Utrecht, maandag 3 september 2018

Dames en heren,

Hartelijk dank voor de uitnodiging om hier vanmiddag te spreken.
Ik hoop dat u – net als ik – weer vol motivatie bent voor het nieuwe studiejaar.
Zelf stond ik te trappelen om weer te beginnen.
U weet waarschijnlijk dat ik tijdens de zomer – vanwege een lelijke bacteriële infectie – meer rust heb moeten nemen dan ik gepland had.
En naarmate ik herstelde, begin het steeds meer te borrelen van binnen.
Ik hoop dat u dat vandaag ook zo voelt: het is heerlijk om weer te kunnen werken.

Die gedwongen rust bood mij ook ruime voor wat reflectie.
En mijn gedachten gingen toen onder meer terug naar mijn eerste jaren voor de klas – het is alweer zo’n 30 jaar geleden.

De Berlijnse Muur stond nog recht overeind – Europa was nog in tweeën gedeeld door het ijzeren gordijn.
De Sovjetunie was nog een grootmacht.
Wat is er veel veranderd sinds die tijd...
Als hardloper herinner ik me vooral nog hoe geweldig Gerard Nijboer destijds liep.
En het Nederlands elftal stond op het punt om Europees Kampioen te worden.
In diezelfde tijd besprak de ministerraad het voornemen om het Humanistisch Opleidingsinstituut groen licht te geven om zich om te vormen tot een echte universiteit.

Ik moet een jaar of 26, 27 geweest zijn.
Een jonge vader, leraar geschiedenis maatschappijleer in het voortgezet onderwijs en mentor, meestal van havo 3-klassen op een middelbare school.

Ik had toen absoluut niet kunnen voorzien dat ik nu hier zou staan, als minister nota bene.
En u had wellicht nog niet kunnen voorzien dat u komend jaar uw 30ste Dies Natalis zou vieren.

Allebei waren we nog jong: een docent-in-ontwikkeling en een universiteit-in-oprichting. Beide gedreven om vanuit hun diepe drijfveren jonge mensen te begeleiden op hun weg naar volwassenheid.
Wat een prachtige taak is dat.
Om hen te helpen zichzelf te leren kennen met al hun gaven en talenten, maar ook om hen te helpen hun plek in de samenleving in te nemen.
Om hen te begeleiden bij belangrijke levensvragen: Waar sta ik? Wat is mijn plek in de wereld? Wat geloof ik? En wat juist niet? Hoe verhoud ik mij tot anderen? En hoe leven we met al die verschillen op een goede manier samen?
 

Dat zijn allemaal vragen die bijdragen aan je identiteit en aan je plek in de samenleving. Aan burgerschap.
Identiteit en burgerschap, het zijn de laatste jaren twee politiek gevoelige woorden  geworden.
Het verwijt van ‘identiteitspolitiek’ ligt al snel op de loer.
En de meetlat van ‘onze normen en waarden’ ligt altijd klaar om gebruikt te worden.

Als u het mij vraagt, vliegen die discussies te vaak en te hard uit de bocht: teveel zaken worden op een hoop gegooid en er wordt teveel vanuit angst gedacht.

Ik wil de ruimte die ik hier gekregen heb, gebruiken om met iets meer rust en overzicht kijken naar wat ‘burgerschap’ nu precies betekent.
En waarom maatschappelijke vorming zo belangrijk is, met name ook in het funderend onderwijs.

Volgens mij begint het antwoord op deze vragen bij het ontwikkelen van je eigen levensvisie: een beeld van wie de mens is en hoe we met elkaar samen zouden moeten leven.
U kent mijn christelijke achtergrond.
Ik heb van huis een mensbeeld meegekregen, waar ik tot op de dag van vandaag op terugval – en dat ik koester bij alles wat ik doe:
en dat is de diepe overtuiging dat  ieder mens volkomen waardevol en uniek is.
En daarnaast dat mensen bedoeld – in mijn kring zeggen we: geschapen –

zijn om in relatie tot andere mensen te leven – en nooit – zoals we in slecht Nederalands zeggen – in splendid isolation.
Niet vanuit een gedogende of tolerante houding – maar in acceptatie en naastenliefde omziend naar elkaar.
Met oog voor elkaars absolute waarde, talenten, krachten en kwetsbaarheden.

Wat je achtergrond ook is en in welke traditie je ook staat, ik hoop dat de meesten van ons zo’n mensbeeld delen.
Laten we daarom eens kijken naar de consequenties van dit mensbeeld.
Wat betekent het precies voor hoe je de samenleving inricht?
Hoe kun je daar als leerling in de klas het beste voor worden toegerust?
En hoe kan het onderwijs zelf de samenleving inspireren en het goede voorbeeld geven?

1. SAMENLEVING

Eerst iets over de samenleving zelf:
Want hoe zorgen we ervoor dat ieders unieke waarde ten volle zichtbaar wordt en we tegelijk op elkaar kunnen bouwen?
Daarvoor heb je een samenleving nodig waarin meerderheden en minderheden gelijk gehoord worden.
Waarin iedereen gelijke rechten en plichten en gelijke vrijheden en verantwoordelijkheden heeft.
Waarin het iedereen vrij staat om gelijkgezinden op te zoeken en met elkaar het goede leven na te streven – inclusief de georganiseerde verbanden die daarbij horen.

Misschien is het beste beeld van zo’n samenleving wel dat van een coöperatie.
We zien ze de laatste jaren steeds vaker rond zorg, duurzame energie of als sociale onderneming om mensen uit de bijstand te helpen.
En de essentie van deze coöperaties is dat ze gevormd worden door mensen die elkaar vinden in een hoger doel.
Ieder heeft zijn of haar eigen inbreng, afhankelijk van kennis, kunde en capaciteiten.
Wederzijds afhankelijk en gemotiveerd om er samen een succes van te maken.
Een gedeeld belang met gedeelde zeggenschap.
En de overheid is er hoogstens zijdelings bij betrokken.

Een coöperatie is een kleine samenleving, op basis van wederkerigheid.
In de voorloper van onze Grondwet – de Bataafse Staatsregeling uit 1798, u merkt, ik ben oud-geschiedenisleraar – stonden daar prachtige woorden over, die jammer genoeg niet overeind zijn gebleven in latere versies van onze grondwet.
(Ik neem mijn hoed af voor Thorbecke, maar hier heeft hij een kans gemist).
Ik citeer uit de Staatsregeling:
‘Doe aan anderen, ten allen tijde, zoo veel goeds, als gij, in gelijke omstandigheden, van hun zoudt wenschen te ontvangen.’

In zo’n samenleving past de overheid gezonde bescheidenheid.
Want de onderlinge verbanden zijn te complex en pluriform om vanuit het centrum van de politieke macht te sturen.
Natuurlijk moeten de zwakken en weerlozen beschermd worden – en moet het evenwicht tussen rechten en belangen van groepen mensen worden bewaakt.
Maar de overheid is niet in staat om alle persoonlijke en maatschappelijke vraagstukken op te lossen.

Als je dit zo ziet, is de vrijheid van onderwijs een heel logisch principe.
Het past naadloos in die coöperatieve samenleving.
Onderwijs – dat wat voor de klas gebeurt –  is geen staatstaak, maar een verantwoordelijkheid voor de hele samenleving.
Waarbij de overheid er is om de grenzen en de kwaliteit van dat bouwwerk te garanderen.

Misschien is dat wel de essentie van burgerschap: dat je je als samenleving mede verantwoordelijk weet voor het grootbrengen van kinderen en jongeren.
Natuurlijk is de opvoeding de primaire taak van ouders.
Maar de volgende stap, die van samen leren leven, besluiten nemen, omgaan met verschillen, andere gezichtspunten ontdekken, daar ligt een taak voor ons allemaal.
 

2. ONDERWIJS ALS OEFENPLAATS

Tot zover mijn beeld van de samenleving en de reikwijdte van de politiek.
Maar nu de reikwijdte van het onderwijs zelf.

Want samen optrekken voor een gezamenlijk belang, dat moet je leren en oefenen.
Niemand van ons wordt geboren als een volleerd democraat - behalve misschien dat stakende meisje in Zweden, al is dat een bijzonder voorbeeld.
We zullen dat moeten leren en oefenen.

En daarvoor zijn, naast de opvoeding die je thuis krijgt, onze scholen van levensbelang.
Scholen waarin we jonge mensen niet alleen maar opleiden tot een verdienmodel of een nuttige schakel op de arbeidsmarkt.
Mooi, zinvol werk is belangrijk – maar het is maar een deel van wat ons tot mensen maakt.
Daarom moet je op school leren om met beide benen in het leven en in de samenleving te staan.
Leren dat je in de klas allemaal verschillend bent.
Dat je afhankelijk van elkaar bent.
Dat je verantwoordelijkheid voor jezelf en voor anderen zult moeten nemen. 
Dat je – als je het goede voor een ander zoekt – ook iets goeds voor jezelf doet.

Daar hoort ook bij dat je leert hoe onze samenleving is georganiseerd.
Wat de gedachte(n) achter onze grondwet en ons politieke systeem precies zijn.
Hoe de democratische rechtsstaat precies in elkaar steekt en waarom dat voor jouw rechten belangrijk is – maar ook die van je buren, collega’s en kennissen.

En dat hoeft echt niet alleen maar in de vorm van mijn eigen oude vak, maatschappijleer.

Burgerschap is ook de geschiedenis leren begrijpen van de plek waar je leeft, van de familie waarin je geboren bent en die van je eigen religieuze of culturele achtergrond.
Maar net zo goed die van je buren, je klasgenoten of andere mensen in je omgeving.
Leren zien welke invloed de wijde wereld op jouzelf heeft.
Hoe macht werkt, wat vooroordelen met ons doen, wat culturele verschillen betekenen  en hoe ons leven wereldwijde trends beïnvloedt en andersom.

Op die manier heb ik het wettelijke kader voor burgerschapsonderwijs dit jaar duidelijker gemaakt.

Hoe dat verder ingevuld wordt, dat kunnen scholen en docenten het allerbeste zelf.
Zij gaan over de onderwijsinhoud en die is bij hen in hele goede handen.

Maar burgerschap of maatschappelijke vorming is straks onderdeel van een geheel vernieuwd curriculum.
En als vak of leergebied is het straks zoveel mogelijk verbonden met andere onderwerpen of vakken.
 

3. HET ONDERWIJS ALS SPIEGEL

Tot zover heb ik u een beeld geschetst van de samenleving waar ik naar zou willen streven en hoe scholen ons voor zo’n samenleving kunnen klaarstomen.
Maar ik wil graag nog een denkstap maken.
Er is nog een belangrijk aspect dat ik niet heb benoemd:
als onze kinderen in de klas worden toegerust voor een actieve rol in onze samenleving, dan is het ook aan de onderwijssector om het goede voorbeeld te geven.

En dat is nog niet altijd even makkelijk.
Dat hoeft ook niet, want samenleven is altijd een compromis.
Elke oplossing, elk stelsel is onvolmaakt.

Ik kom in mijn verantwoordelijkheid als minister veel op scholen en zie ontzettend veel mooie dingen gebeuren.
Door professionals die houden van het onderwijs en van de kinderen.
Dat is de basis voor iedereen die met kinderen werkt.
Ik spreek bestuurders die – ondanks alle problemen die we zien – met hart en ziel bezig zijn met hun scholen.
Om kansen te bieden aan echt iedereen.
Die ontmoetingen zijn als zuurstof voor me.
En ze geven me heel veel vertrouwen in de toekomst.

Maar ik tref soms ook een andere sfeer.
Een sfeer waarin er alleen maar naar de politiek gewezen wordt.
Waarin een autonome sector het moeilijk heeft om zelf de regie te pakken en echt samen te werken.

De historicus Piet de Rooy bracht dit jaar het boek Een geschiedenis van het onderwijs in Nederland uit.
Het is een fraai boek – en als oud-docent herken ik er veel in uit mijn eigen jaren voor de klas.  De mooie en de minder mooie kanten.
Uit een onderzoek over de periode 1900-1940 citeert De Rooy bijvoorbeeld dat het onderwijs destijds ‘nogal in zichzelf gekeerd’ was.
En terugkijkend op de jaren zeventig en tachtig schetst De Rooy de opkomst van advies- en begeleidingsdiensten voor scholen, adviescommissies en sectorraden.
Kortom, een groeiend ambtelijk overlegcircuit.
Ik citeer: ‘Leerkrachten, onderwijskundigen en beleidsmakers raakten verstrikt in een klaagcultuur – ouders zouden er op termijn in worden meegezogen.’

Hij zegt het.
En ik weet: het is niet leuk als dat over jezelf gezegd wordt.
Maar docenten, ouders, schoolbesturen, bonden, raden en politiek worden te snel tegen elkaar uitgespeeld door deelbelangen.
Net als 17 miljoen bondscoaches hebben we in Nederland ook 17 miljoen onderwijsexperts.

En door die sfeer lijdt het onderwijs in mijn ogen soms weleens wat teveel aan zichzelf.

In haar jaarlijkse rapport De Staat van het Onderwijs heeft de inspectie ons daar dit voorjaar weer eens op gewezen.
We kunnen de onderwijskwaliteit alleen verbeteren als er écht wordt samengewerkt.
Als we op elk niveau bezig zijn met de vraag: wat is goed onderwijs en hoe bereiken we dat sámen?

En hoewel ik het onderwijs langer ken dan vandaag, ben ik toch wel wat geschrokken van die conclusie.
Want ook dat is burgerschap: dat we als vakbond, als sectorraad, als politieke partij, als schoolbestuur, als ouders, als leraar, onderwijsassistent of conciërge – en ja, ook als minister – telkens boven ons eigen belang uitstijgen en het onderwijs gaan omarmen als een verzameling bezielde coöperaties van mensen met een groot, gezamenlijk belang.

Dat we elkaar – de samenleving is tenslotte een compromis – de ruimte geven om de onderwijsopdracht naar eigen inzicht in te vullen en daar op een open en ontspannen manier over van gedachten wisselen.
Niet om elkaar de zwarte piet toe te spelen, maar om van elkaar te leren en elkaar te helpen.

Want als we dat niet doen  - en we doen dat in het onderwijs echt niet genoeg – welk voorbeeld geven we daarmee aan de kinderen, die we ondertussen op school willen laten oefenen met democratie, met vrijheden, met het omgaan met verschillen en met ruimte voor de minderheid?
Hoe inspireren we dan (jonge) mensen – die we keihard nodig hebben – nog om te kiezen voor een loopbaan in het onderwijs?

Maar het vraagt niet alleen iets van onderwijsprofessionals.
Ouders en opvoeders hebben een net zo belangrijke rol: het is onze taak als ouders om actief betrokken te zijn bij die minisamenleving waar je een flink deel van de opvoeding van je kind aan hebt overgedragen.

Onderwijs is burgerschap in het klein: bestuur, schoolleiding, leraren en leerlingen met ouders – samen in een gemeenschapje een deel van het leven doorbrengen.
Daarom is het kiezen voor een school van je kind zo belangrijk: weet wat je kiest uit die verscheidenheid aan scholen in ons land.
En weet ook waarom je kiest voor een bepaalde richting of onderwijsvorm.

Zodat je als ouder ook kunt meedenken met je kind en met de leerkrachten.
Want ook dat kan ik me nog goed herinneren uit mijn eigen docententijd: betrokken ouders zijn onmisbaar om je werk goed te kunnen doen, in het belang van het kind.

Dames en heren,

Ik verbind vanmiddag de term burgerschap met een veel breder beeld van onze samenleving.
Die nuance is in mijn ogen nodig om burgerschap niet te verengen tot een vluchtig begrip.

Maar het is ook nodig vanwege de kernvraag die erachter ligt: hoe vinden we onze plek in de samenleving en nemen we die ten volle in?
 

Dat is een leerproces.
Dat moet we zelf oefenen en ervaren, geholpen door ouders, familie en vrienden, maar ook door leraren en door de veilige leeromgeving van de school.

Maar om daarin te slagen, hebben we ook een onderwijssector nodig die schouder aan schouder staat bij de vraag: wat is – op dit moment, in deze omstandigheden – het goede onderwijs voor onze kinderen?
Wat betekent dit binnen de muren van onze school?
En hoe gaan we om met de wijze waarop we van elkaar verschillen?
Dat is niet altijd makkelijk.
Er zal onenigheid zijn en debat.

En de antwoorden zullen nooit iedereen voor honderd procent tevreden stellen.
Want net als de samenleving is ook het onderwijs per definitie onvolmaakt.

De pedagoog Martinus Langeveld schreef het in 1938 krachtig.
Ik citeer: De school is een compromis. Zij is als zodanig een oplossing [die] voor verbetering vatbaar [is], maar zal steeds een compromis blijven.’

Dat klinkt misschien somber, maar het kan ook bevrijdend zijn en lucht geven:
Er is altijd verbetering mogelijk – en die verbetering hebben we met elkaar zelf in de hand.
Samen de schouders eronder en er iets moois van maken.

Zo wordt onze samenleving – en ons onderwijs – een compromis om te koesteren en om van het houden.
Ik wens u – met deze gedachte – een mooi, leerzaam collegejaar toe.


Dank u wel.