Toespraak van minister-president Mark Rutte tijdens de Nationale Holocaust Herdenking
Toespraak van minister-president Mark Rutte tijdens de Nationale Holocaust Herdenking op 29 januari 2017 in Amsterdam.
In het voorjaar van 1943 verscheen in de illegale pers een gedicht waarin een Joodse man beschrijft hoe de vrouw van wie hij zielsveel hield, tijdens een razzia werd opgepakt en nooit meer terugkeerde naar huis.
Haar naam was Debora Appel.
De echtgenoot en dichter bleek na de oorlog de historicus Jacques Presser te zijn, die later zo indringend schreef over de Jodenvervolging in Nederland.
Ik citeer een paar regels uit het gedicht:
‘Een lentemorgen trad je uit ons huis
In een dun bloesje, zonnig en tevreden
En geen van beiden hoorde 't zacht geruisch
Zag de vale schaduw neergegleden
Van 't noodlot wiekend boven 't jonge hoofd
Dat glimlachend zich nog naar me wendde.’
Die glimlach bleek een definitieve afscheidsgroet.
Zes dagen na haar arrestatie stierf Debora Appel in de gaskamers van Sobibor.
Niet veel later, aan het begin van de zomer, tekende een jonge Amsterdamse vrouw in haar dagboek met afgrijzen op hoe om haar heen Joodse gezinnen tijdens meedogenloze klopjachten uit hun huizen werden verdreven en als beesten afgevoerd.
Naar Westerbork.
‘Wat moet die ellende daar onbeschrijflijk zijn’, noteerde zij.
En: ‘Wat zullen we na de oorlog nog allemaal te weten komen, als we het ooit te weten komen.’
Dames en heren, wij weten het.
Westerbork was voor bijna 102.000 Joodse Nederlanders en honderden Nederlandse Sinti en Roma het voorportaal van een onmenselijk lot en een zekere dood.
Slachtoffers van een massamoord op industriële schaal.
In heel Europa werden zes miljoen Joden en een half miljoen Sinti en Roma systematisch ontmenselijkt en de dood ingejaagd, om wie zij waren.
Met Auschwitz als ultiem symbool van mechanische vernietiging.
Wij weten het.
Wij kennen de feiten, het onrecht, de wreedheid.
En toch kan ons voorstellingsvermogen de gruwelijke waarheid nauwelijks aan.
Bij zo’n groot en onzegbaar kwaad staat het verstand - staat ons bevattingsvermogen bijna stil.
Tot het onzegbare zegbaar wordt.
Tot het leed een naam krijgt.
Abel Herzberg schreef het enkele jaren na de oorlog: ‘Er zijn geen zes miljoen Joden vermoord, er is één Jood vermoord en dat is zes miljoen keer gebeurd.’
Dat besef dwingt tot herdenken.
Zes miljoen keer.
En nog een half miljoen keer.
Hoe anders kunnen wij het verleden bevatten?
Hoe anders kunnen wij de slachtoffers hun menselijkheid teruggeven?
Hoe anders blijven wij waakzaam in het hier en nu?
Want uitsluiting, antisemitisme en discriminatie zijn geen voltooid verleden.
Herdenken is noodzaak.
Om recht te doen aan alle vrouwen, mannen en kinderen die onder barbaarse omstandigheden hun leven verloren, gedoemd om voorgoed naamloos te blijven.
Laat ons zeggen: hun namen doen ertoe.
In het boek Jesaja in de Tenach staat: ‘Ik geef hem een eeuwige naam, een naam die onvergankelijk is.’
Dames en heren, wie in herinnering blijft, leeft voort.