Speech minister Bussemaker bij Nationale Bijeenkomst Onderwijspacificatie
Op maandag 23 januari sprak minister Bussemaker bij de Nationale Bijeenkomst Onderwijspacificatie in Amsterdam.
Dames en heren,
Dit is een historische bijeenkomst. Niet alleen omdat we honderd jaar onderwijspacificatie herdenken. We kunnen ook honderd jaar passief vrouwenkiesrecht herdenken. De pacificatie was breder: bij beide zetten we een eerste stap, waarop we nooit meer teruggekomen zijn.
Maar het is ook een historische bijeenkomst omdat ik niet eerder al mijn in leven zijnde voorgangers bij elkaar heb gezien. Dit is een mooie gelegenheid om iedereen zo bij elkaar te zien.
Maar laat ik beginnen met een bekentenis. Anders dan de meesten van u heb ik de vrijheid van onderwijs vrijwel altijd als een gegeven beschouwd. Het was er gewoon. Ik ben niet gelovig opgegroeid en zat op openbare lagere en middelbare scholen – in de jaren 60 en 70.
Ik ben dus meer een kind van de ontzuiling dan van de pacificatie.
Ik heb ons stelsel wel als iets bijzonders gezien en ben het - zeker als minister – steeds meer gaan waarderen. Om twee redenen:
1) het heeft ons onderwijs van hoge kwaliteit gebracht en
2) het legt de verantwoordelijkheid zo laag mogelijk: bij ouders en ‘hun’ schoolbesturen.
We bieden in Nederland goed onderwijs – een beeld dat telkens wordt bevestigd door internationaal vergelijkend onderzoek, bijvoorbeeld dat van de OESO. Zij zeggen dat het die combinatie is – de verantwoordelijkheid laag leggen, gecombineerd met een inspectie die van bovenaf toezicht houdt op kwaliteit – die ons systeem sterk maakt.
De vrijheid van onderwijs geeft ruimte voor een eigen visie.
Maar die vrijheid mag nooit misbruikt worden om niet te hoeven voldoen aan eisen van kwaliteit. Die twee hebben elkaar altijd scherp gehouden en geleidt tot de kwaliteit die we nu kennen. En het heeft geleid tot onderwijs dat meebeweegt met maatschappelijke ontwikkelingen.
Het belang daarvan merk ik elke keer als ik spreek met mijn buitenlandse collega’s – met name met mijn Franse collega.
Want daar zie ik een systeem dat geheel verstatelijkt is.
Natuurlijk gaan ook bij ons de discussies over het curriculum moeizaam – daar zal ik niet omheen draaien. Maar onvergelijkbaar met wat er in een land als Frankrijk gebeurt. Elke poging tot discussie om het onderwijs bijvoorbeeld dichter bij de leefwereld van jongeren in de banlieue te brengen, loopt bij voorbaat al stuk op de gevestigde orde – en de belangen van docentengroepen. Dan bieden wij echt meer kwaliteit met onze vrijheid en verantwoordelijkheid.
Maar daarmee is niet alles gezegd. Want de vrijheid van onderwijs was een fantastisch middel om te verheffen en te emanciperen.
En dat kan het nog steeds zijn. Maar er is tegelijkertijd veel werk te doen om te zorgen dat het geen hindermacht wordt. Want er liggen een paar serieuze problemen die opgelost moeten worden.
Jongeren van verschillende achtergronden die elkaar niet ontmoeten, jongens die vaker uitvallen (op de middelbare school, maar ook op het mbo en het hbo), kinderen met lager opgeleide ouders die minder kansen krijgen dan hun leeftijdsgenoten met hoger opgeleide ouders…
Dé lakmoesproef van artikel 23 is voor mij daarom dat het stelsel moet zorgen voor gelijke kansen voor iedereen – en moet zorgen voor verbinding in de samenleving. Volgens mij heeft de vrijheid van onderwijs nog steeds die potentie, net als honderd jaar geleden:
De gereformeerde ‘Kleine Luyden’, maar ook de socialistische arbeider en de katholieke boer – voor hen allemaal gingen er deuren open naar ontwikkeling – met onderwijs dat aansloot op de manier waarop je thuis leefde. Brede volksverheffing, om het maar op sociaaldemocratische wijze te zeggen.
En er was verbinding. Natuurlijk werkten de zuilen ook als scheidslijnen. Maar binnen elke zuil was er onderwijs op elk niveau.
En via de elites in elke zuil was er op z’n minst enige verbinding met groepen die anders dachten. En daar vloeide weer uit voort dat scholen bestuurd werden vanuit een sterke visie op de samenleving.
Inmiddels zijn de zuilen verdwenen. ‘Zware gemeenschappen’, zoals de sociologen Menno Hurenkamp en Jan Willem Duyvendak de zuilen noemen, zijn vervangen door ‘lichte gemeenschappen’: kleinere groepen met lossere verbanden. De overgrote meerderheid van de christelijke scholen kan niet meer rekenen op de rotsvaste achterban van vroeger.
Bovendien zijn religie en levensbeschouwing niet meer de enige scheidslijnen in het onderwijs. Gender, inkomen en etnische afkomst zijn net zo belangrijk geworden. En het is aan scholen en besturen om telkens hun plaats te bepalen in en tussen die ‘lichte gemeenschappen’.
De urgentie voor scholen om kinderen klaar te stomen voor die gemeenschappen, is nog nooit zo groot geweest. Oude zekerheden vallen weg en het gaat er stormachtig aan toe in de samenleving.
Alles staat ter discussie en de ongelijkheid in de samenleving neemt toe. Die ‘lichte gemeenschappen’ drijven te vaak weg van elkaar.
En jongeren ervaren dat als geen ander. Margalith Kleijwegt heeft vorig jaar op mijn verzoek een rapportage gemaakt over gescheiden werelden in het onderwijs. En ik moet u helaas zeggen: dat was onthutsend.
Ze vertelt over beïnvloedbare jongeren met maar weinig vertrouwen in mensen, in de wereld en in de toekomst. Kwetsbaar en zoekend identiteit, naar eigenwaarde, naar houvast. En ze vertelt over docenten die keihard werken om hen te helpen weerbaarder te worden – maar daarbij ook tegen sympathie voor IS aanlopen – of leerlingen die zeggen dat Hitler wel een hele goede organisator was.
Hier ligt dus een enorme taak voor het onderwijs: openbaar én bijzonder. Wat er in de klas gebeurt, is echt cruciaal voor het ‘sociale weefsel’ in de samenleving. De school kan en moet in die lichte gemeenschappen een zwaartepunt bieden. Dat lukt alleen met een sterk ontwikkelde visie op de maatschappij – en dus ook op het onderwijs.
Die visie kan, maar hoeft niet gebaseerd te zijn op religie. Maar het moet wel scheidslijnen als inkomen en opleidingsniveau overbruggen. Want onderwijsvrijheid mag niet leiden tot nieuwe elitescholen met de meest mondige ouders. Ik waak ervoor dat de vrijheid van onderwijs geen instrument van segregatie is. Het moet segregatie juist actief tegengaan.
Ik denk daarbij aan twee scholen hier in Amsterdam: het Hervormd Lyceum Zuid is een school met veel hoogopgeleide ouders in Amsterdam-Zuid. Anderhalve kilometer verder staat het Hervormd Lyceum West – een zwarte school met veel minder aanvullende middelen. Twee vergelijkbare scholen op dezelfde grondslag, maar toch totaal anders. Leerlingen van beide scholen ontmoeten elkaar niet of nauwelijks. Je ziet ze elkaar kruisen bij het Vondelpark: de een fietst naar Zuid, de ander naar West. Terwijl de kinderen uit West net zoveel recht hebben om naar een school te gaan die ‘alles’ heeft, als de kinderen uit Zuid.
Daarbij heb ik begrip voor die enkele school die aan ouders en leerlingen vraagt om de grondslagen te onderschrijven. Maar dat kan alleen als er ook andere goede scholen in de buurt zijn, waar alle leerlingen terecht kunnen.
Als we niet op die manier werken aan gelijke kansen, dan hebben we geen antwoord op degenen die de vrijheid van onderwijs willen afschaffen. En dat hoeft helemaal niet – daarvoor is het onderwijs dat we hebben opgebouwd te waardevol. Maar dat betekent wel dat we in het onderwijs moeten praten over de grote vragen: wat delen we nog met elkaar? Het antwoord op die vraag hoeft geen eenheidsworst te zijn – en het hoeft ook niet mijn persoonlijke visie te zijn. Zonder ruimte voor verschil gaat het niet. Maar het kan ook niet vrijblijvend zijn: we hebben een gemeenschappelijke opdracht.
Om die gelijke kansen voor iedereen te creëren, is het nodig om het stelsel bij de tijd houden, zodat het past bij die ‘lichte gemeenschappen’ van nu. En ik vind dat het stelsel bewust moet stimuleren dat er geen nieuwe ‘zware gemeenschappen’ ontstaan – geen nieuwe zuilen. Die hebben ooit gefunctioneerd, maar in deze periode zouden die bijdragen aan segregatie.
Met het wetsvoorstel ‘Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen’ geeft de staatssecretaris daar ook gevolg aan. En toen ik net zat te luisteren, dacht ik: misschien komt dat op een andere manier dichterbij het plan van Heemskerk uit 1913. Met deze herziening biedt artikel 23 nieuwe ruimte voor scholen met vernieuwende onderwijsconcepten. Inclusief een versterkte focus op de kwaliteit van dat onderwijs. Daarmee geven we artikel 23 een vernieuwende rol bij het oplossen van de problemen van nu.
Maar er ligt ook een nadrukkelijke rol voor scholen en besturen.
Mijn appèl aan u komt vanmiddag in drie punten – zoals het een goede preek betaamd. En het is niet alleen gericht aan basisscholen en middelbare scholen, maar ook aan het mbo en het hoger onderwijs.
Ten eerste: maak werk van je eigen identiteit. Een school zonder visie is niet in staat om uit te leggen waarom ze welk onderwijs bieden. Het dwingt je om tot de kern van je werk te komen. Die visie kan levensbeschouwelijk zijn, maar net zo goed door een pedagogische visie: probleemgestuurd of ontdekkingsgericht leren – of onderwijs gericht op jongens. Een van de betere voorbeelden is de plek waar we nu zijn: de VU. Ik heb hier zelf les mogen geven en toen heb ik ervaren hoe sterk die visie doorwerkt. Van oudsher als universiteit van de ‘Kleine Luyden’. Ik had nog veel collega’s die opgegroeid waren met het collectebusje voor de eigen scholen op de schoorsteenmantel. Maar inmiddels heeft de VU – en ik zag dat voor mijn eigen gebeuren toen ik hier werkte – ook een grote aantrekkingskracht op de eerstegeneratiestudenten met een moslimachtergrond. Juist vanwege die visie.
Hieruit volgt automatisch mijn tweede punt: zoek vanuit die visie naar je meerwaarde in de samenleving. Werk met andere scholen samen – openbaar of bijzonder. En dat gebeurt op heel veel plekken. Toen ik zo’n vijftien jaar geleden bij toeval mijn oude openbare school – de Nutsschool in Den Bosch – bezocht met staatssecretaris Karin Adelmund (op campagne voor de PvdA), bleek deze te zijn samengegaan met een katholieke en een protestants-christelijke school. De naam van toen was er niet meer, maar het was nog steeds een fijne school om te zijn. En we zien dat nu meer gebeuren in krimpgebieden. Het is goed dat het gebeurt en van mij zou het nog wel meer mogen gebeuren. En we zien het in het mbo, waar het van oorsprong christelijke Albeda College en het neutrale Zadkine College in Rotterdam samen het Techniek College hebben opgezet.
En van daaruit volgt automatisch mijn derde punt: behalve met elkaar moeten scholen ook de samenwerking zoeken met wethouders en welzijnsorganisaties, met bibliotheken en bedrijven en andere partijen om actief te werken aan gelijke kansen. Op het Lentiz Life College – een gecombineerde vmbo- en mbo-school in Schiedam – is zo’n Alliantie voor Gelijke Kansen heel succesvol. Op dit moment worden in andere regio’s vergelijkbare allianties opgezet. En ik kom vanmiddag net uit Tilburg, waar ik zag hoe scholen heel goed samenwerken met culturele projecten, met wethouders om zulke allianties te bouwen – en daarmee op een andere manier de brug te bouwen die vroeger binnen de zuilen werd gebouwd.
Dames en heren,
een sterke eigen visie, samenwerking met andere scholen en allianties voor gelijke kansen. Alle drie zijn voor mij cruciaal – want als het goed is het één een logisch gevolg van het ander. En daar zal ik u dus graag op blijven aanspreken. Daarmee – en met een vernieuwd en verstevigd artikel 23 – houden we de vrijheid van onderwijs springlevend. En zorgen we ervoor dat de vrijheid van toen ook de vrijheid van nu is. En de vrijheid van iedereen.
Dank u wel.