Toespraak van minister Bussemaker bij inontvangstname BIS advies

Toespraak van minister Bussemaker (OCW)  bij de inontvangstname van het advies in oover de Subsidieregeling culturele basisinfrastructuur 2017-2020 door de Raad van Cultuur, op 19 mei 2016.   

Beste Joop,

Beste Jeroen,

Hartelijk dank voor dit advies van de Raad voor Cultuur.     

Op Prinsjesdag presenteer ik mijn besluiten op basis van dit advies. Daarvoor, op 2 juni, zal ik nog overleg voeren met de Tweede Kamer, en in dezelfde maand met bestuurders uit het hele land.

Daarom zal ik op de besluiten over subsidietoekenning in het advies nu nog niet ingaan. Uit het totaal van de beoordeling van de individuele instellingen van de Basisinfrastructuur tekent zich wel een totaalbeeld af. Een totaalbeeld dat laat zien hoe het staat met de artistieke kwaliteit, de financiële conditie en de maatschappelijke inbedding en betekenis van de Rijksgesubsidieerde instellingen in ons land.

Een momentopname na zeer forse bezuinigingen 4 jaar geleden. En hoewel ik nu heb gekozen voor rust waardoor instellingen zich verder kunnen ontwikkelen en accenten te leggen, moeten we over 4 jaar opnieuw naar onderdelen van de BIS kijken met name naar de balans tussen landelijk en stedelijk beleid.

Maar over dat geheel, dat totaalbeeld wil ik graag wel vast een paar dingen zeggen.

Afgelopen zondag werd bekend dat de Nationale opera de Internationale Opera Award heeft gewonnen – ook wel bekend als de Oscar van de opera. Dat betekent dat Nederland een jaar lang vol trots kan zeggen: wij hebben het beste operagezelschap van de wereld.

In het persbericht zei Pierre Audi deze prijs op te dragen aan (ik citeer):

'de toekomst van onze kunstvorm, aan een dieper streven om tot excellentie te komen, aan de noodzaak om risico’s te nemen en vernieuwingen toe te passen, aan het plezier waarmee wij aan educatie doen en onze ervaringen delen met een nieuwe generatie van makers en toeschouwers uit alle geledingen van de bevolking.'
 
Dat deze instelling de ambitie om artistieke topkwaliteit te leveren rechtstreeks verbindt met vernieuwing en met de noodzaak om daar zoveel mogelijk verschillende mensen bij te halen, juich ik toe.

3 jaar geleden zei ik in mijn visiebrief Cultuur Beweegt: 'Ik zet in op cultuurbeleid dat de samenleving raakt en haar in beweging zet.' Daarmee wilde ik recht doen aan de brede, maatschappelijke waarde van cultuur – een waarde die in ons land lange tijd onderbelicht was gebleven.

Ik zei ook dat culturele instellingen en makers de verbinding met die samenleving maximaal moeten opzoeken. In de artistieke keuzes die ze maken, in de manier waarop ze een instelling of gezelschap runnen, en in het publiek dat ze met hun product willen bereiken. Bij de Uitgangspunten voor het aanvragen van deze BIS-subsidieronde heb ik er bijvoorbeeld ook bewust voor gekozen om de groeinorm voor eigen inkomsten van instellingen los te laten. En om de criteria die erop gericht zijn de maatschappelijke kracht van cultuur te vergroten – zoals educatie en publieksbereik – juist meer accent te geven.

Bij het maken en produceren van cultuur én het betrekken daarbij van zoveel mogelijk kinderen, jongeren en verschillende groepen mensen, ligt de lat hoog. Daarom heb ik daarbij kwaliteit leidend gemaakt, innovatie en profilering aangemoedigd en samenwerking volop gestimuleerd.

En die lijn van mijn beleid zie ik helder in uw advies terugkeren. Daarom ben ik van plan uw advies zoveel mogelijk te volgen. Maar ik constateer ook dat het totaalbeeld laat zien waar met name die maatschappelijke verbinding echt nog beter kan.

Ik noem als eerste de diversiteit. Dat onderwerp heeft de afgelopen 10 jaar te weinig aandacht gehad. Als ik naar de besturen van culturele instellingen kijk, naar de mensen die op de planken staan en naar het publiek in de zaal, dan moet ik constateren dat de cultuursector toch nog behoorlijk kleurenblind is.

De makers en degenen die op het podium staan, zijn blank. Het publiek dat doorgaans in de schouwburg zit bij gesubsidieerde voorstellingen is geen afspiegeling van de maatschappij.

De Raad is erg positief over de plannen van sommige cultuurinstellingen, die gericht inzetten op het trekken van een jonger publiek en daarvoor niet-westerse ambassadeurs inschakelen. En het is de raad opgevallen dat bij de jeugdtheatergezelschappen intussen meer acteurs met een niet-Nederlandse of biculturele achtergrond aangesloten zijn. Dat zijn heel positieve ontwikkelingen.

Maar over het algemeen liggen nog veel kansen voor de culturele instellingen om een breder publiek te bereiken en om beter aan te sluiten een doorsnede van de bevolking. Voor én áchter de schermen van schouwburgen, musea en concertpodia. Daarom vind ik het ook belangrijk dat instellingen werk maken van de code cultural governance en de code culturele diversiteit.

Het t2e punt dat ik noem gaat over educatie. De Raad merkt op dat instellingen 'over het algemeen in vergelijking tot vier jaar geleden duidelijker een eigen profiel presenteren' en dat instellingen werk maken van educatie – ieder op zijn eigen manier.

Zoals de Raad schrijft:

'Enkele instellingen hebben een professioneel ingerichte educatie-afdeling; sommige werken met professionele docenten, andere werken uitsluitend met vrijwilligers.'

De Raad ziet ook dat veel instellingen daarbij kiezen voor een vorm die aansluit bij hun profiel. Veel culturele instellingen richten zich op scholen. Dat is prima. Er zijn ook orkesten die zich richten op de groeiende groep senioren (zoals het Residentie Orkest, en Introdans), of op studenten (presentatie-instellingen en ook de musea).

Enkele pioniers investeren heel duidelijk in een band met leraren en lerarenopleidingen door bijvoorbeeld hun instelling open te stellen en leraren voordeel te bieden bij bezoek. Dat vind ik uitstekend en daarin is nog een wereld te winnen.

Want de Raad signaleert ook op dat die variatie in sommige gebiedsdelen leidt tot 'meer van hetzelfd'. Terwijl juist in de gebieden waar de culturele infrastructuur is afgebrokkeld, ook veel minder educatieaanbod is. Dat is een belangrijk aandachtspunt.

Ook de arbeidsmarktpositie heeft mijn aandacht en baart mij zorg.

Ik vind het belangrijk dat mensen in de cultuursector een fatsoenlijk inkomen kunnen verdienen en werken onder fatsoenlijke arbeidsvoorwaarden. Passie voor het vak en het verlenen van voorrang aan produceren mogen er niet toe leiden dat medewerkers te sterk belast worden of slecht betaald krijgen.

Daarom heb ik de Raad ook gevraagd de plannen van instellingen op realisme te toetsen. Ik ben dan ook benieuwd hoe de raad oordeelt over hoe individuele instellingen met verantwoord werkgeverschap omgaan.’

 […]

In mijn Uitgangspunten voor het Cultuurbeleid waren samenwerking en profilering belangrijke middelen voor de BIS-instellingen om hun artistieke kwaliteit en maatschappelijke impact te vergroten.

Ik zie al veel voorbeelden van die samenwerking en profilering die mij in het cultuurbeleid voor ogen staan. Om een voorbeeld te geven: de tentoonstelling Jheronimus Bosch - Visioenen van een genie brak alle records – het museum werkte daarvoor samen met andere musea, met televisie, filmmakers, bedrijven en andere partners.

De tentoonstelling was hét hoogtepunt van het Bosch jaar 2016, een eerbetoon aan de belangrijkste middeleeuwse kunstenaar van de Nederlanden, Jeroen Bosch.

Voorafgaand aan de expositie hebben kunsthistorici, conservatoren en restauratoren een groot aantal schilderijen onderzocht en gerestaureerd in het internationale Bosch Research and Conservation Project. Dat onderzoek was de sprong voor het grote succes van de tentoonstelling, die veel bezoekers naar de Brabantse hoofdstad bracht. De tientallen bruiklenen komen van vooraanstaande musea uit de hele wereld: uit Madrid, Rotterdam, Venetië en New York. Het Bosch jaar is dan ook een prachtig voorbeeld van hoe onderzoek en cultuur - én cultuur en toerisme - elkaar kunnen versterken.

Ook in het Noorden vinden culturele instellingen – en instellingen en bestuurders -  elkaar sneller, waarbij de iepen meanskip van Leeuwarden Culturele Hoofdstad een aanjager is. Ook voor samenwerking van culturele instellingen met partijen buiten de cultuursector.
 
Dat zijn de verbanden die ik wil aanmoedigen. Verbanden die ervoor zorgen dat de diepgaande maatschappelijke betekenis van cultuur voor jongeren en ouderen, voor welgestelden en minder bedeelden, voor Nederlanders met of zonder internationale migratieachtergrond, voor kenners of voor nieuwkomers in het culturele leven – kortom voor iedereen zo goed mogelijk tot zijn recht komt. Laten we daar de komende periode verder aan werken.