Het is maar wat je vrijheid van onderwijs noemt
Artikel 23 van onze Grondwet regelt de vrijheid van onderwijs. Maar de uitwerking ervan biedt niet half zoveel ruimte als het artikel doet vermoeden. Dat moet anders, schrijft staatssecretaris van Onderwijs, Sander Dekker in een opiniestuk in NRC Handelsblad van donderdag 2 juli 2015.
De grondwettelijke vrijheid van onderwijs legt het fundament onder het Nederlandse onderwijs: ‘Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht van de overheid.’ Daarmee is geregeld dat het ouders vrij staat een school te stichten. Hierdoor zijn er naast openbare scholen van overheidswege, ook bijzondere scholen op basis van particulier initiatief mogelijk. Beide worden door de overheid gelijk bekostigd. Daarnaast legt het wetsartikel de basis voor toezicht door de overheid op de kwaliteit van dat onderwijs.
De manier waarop we in de praktijk met artikel 23 omgaan, brengt echter twee problemen met zich mee. In de eerste plaats zit het onderwijssysteem, in tegenstelling tot wat de Grondwet doet vermoeden, nagenoeg op slot. Het is enorm ingewikkeld om een nieuwe school te beginnen – zeker als deze niet behoort tot een traditionele geloofsovertuiging. In de tweede plaats schiet het toezicht bij nieuw op te richten scholen tekort. Veel nieuwe scholen die wél door de procedures komen, zakken kort na oprichting door hun hoeven.
De crux zit hem in de archaïsche manier waarop we artikel 23 uitleggen. Zo moeten nieuw op te richten scholen vooral passen binnen een levensbeschouwelijke ‘richting’. Voor andere smaken is weinig ruimte. Waar ziekenhuizen en vakbonden hun religieuze grondslag doorgaans hebben losgelaten, lijkt het onderwijs immuun te zijn geweest voor ontzuiling en secularisering. Het lidmaatschap van kerken en het bezoek van religieuze diensten is sinds de jaren zestig fors gedaald. Toch heeft ruim zestig procent van onze scholen een religieuze basis. Je kunt je afvragen of het onderwijsaanbod daarmee nog aansluit bij de moderne belevingswereld van ouders en kinderen.
Het onderwijs in het zuiden van het land is bijvoorbeeld van oudsher katholiek. Er zijn weinig andere scholen. Het systeem houdt die traditie in stand. Wanneer ouders en gemeenten een nieuwe – openbare of andersoortige – school willen stichten, zijn de regels nu zo dat voor de behoefte wordt gekeken naar de bestaande situatie. En omdat de meeste kinderen naar het katholieke onderwijs gaan, is dan de conclusie dat er geen animo is voor zo’n andere school. Zo is het onmogelijk om met de tijd en behoeften van ouders mee te bewegen.
Tegelijkertijd voldoen de scholen die wél worden opgericht lang niet altijd aan de verwachtingen. De helft van de basisscholen die tussen 2003 en 2009 werden opgericht, heeft de deuren inmiddels al weer moeten sluiten. Met alle gevolgen van dien voor leerlingen.
Nog ernstiger is het als bestuurders van mislukte scholen het lukraak nog eens proberen met een nieuwe school. Zo’n draaideurconstructie zagen we onlangs in Rotterdam. Daar werd de islamitische school De Dialoog keer op keer als ‘zeer zwak’ beoordeeld en uiteindelijk gesloten. De directeur van De Dialoog richtte vervolgens een nieuwe school op: De Verbinding. Ook hier is de kwaliteit nu zwaar onder de maat. De school staat onder verscherpt toezicht van de onderwijsinspectie. En de Rotterdamse wethouder raadt ouders aan hun kind op een andere school in te schrijven. We moeten ons serieus afvragen of deze school ooit had moeten beginnen.
Vrijheid en verantwoordelijkheid gaan hand in hand. Dat zou ook zo voor het onderwijs moeten zijn. We kunnen meer ruimte voor nieuwe scholen scheppen, als daar tegenover staat dat er een betere toets op kwaliteit komt. Daarom stel ik de Tweede Kamer voor om de wetgeving op twee wezenlijke punten aan te passen. Ten eerste zouden we van nieuwe scholen in de toekomst niet langer moeten eisen om per se een levensbeschouwelijke richting te vertegenwoordigen. Scholen kunnen dan niet alleen op basis van geloof worden opgericht, maar ook op basis van een goed onderwijsidee. Zo bieden we ruimte voor ICT-scholen, groene scholen of andere vernieuwende concepten, zolang daarvoor bij ouders en leerlingen voldoende animo bestaat.
Ten tweede is het verstandig om een strengere toetsing op kwaliteit te introduceren. De vrijheid van onderwijs mag immers nooit een vrijbrief zijn voor slecht onderwijs. In de toekomst worden plannen voor nieuwe scholen wat mij betreft dan ook beter beoordeeld op kwaliteit en levensvatbaarheid.
Op die manier creëren we ruimte voor scholen die met vernieuwende concepten inspirerend onderwijs willen bieden. Onderwijs van hoge kwaliteit, dat kinderen voorbereidt op een leven als zelfbewuste volwassenen in een dynamische wereld. Onderwijs dat beter aansluit bij de veranderende voorkeuren van ouders en kinderen.
Artikel 23 krijgt daarmee zijn ware karakter terug. We maken ruimte voor nieuwe initiatieven in het onderwijs én voor effectief toezicht op de kwaliteit daarvan. De vrijheid van onderwijs viert in 2017 haar honderdjarig jubileum. Laten we dat vieren door ervoor te zorgen dat het artikel dan weer bij de tijd is. En daarmee de weg vrijmaakt voor de beste scholen van morgen.