Toespraak minister Bussemaker bij Radboud diner Nijmegen over de toekomst van het hoger onderwijs
Toespraak van minister Bussemaker (OCW) bij het Radboud diner van de Radboud Universiteit in Nijmegen over de toekomst van het hoger onderwijs op 22 april 2014.
Dank u wel voor de uitnodiging om hier vanavond te komen praten over de toekomst van het hoger onderwijs.
Vorige week publiceerden de VSNU en het Rathenau Instituut het rapport ‘Vizier vooruit. Vier toekomstscenario’s voor Nederlandse universiteiten.’
De vier toekomstscenario’s laten zien hoe ‘driving forces’ - denk aan studentenaantallen, maatschappelijke uitdagingen, MOOcs en innovatiebeleid - samenhangen. En welke onzekerheden er zijn.
Ik ben blij met dit rapport. We kunnen met de kennis van vandaag nooit zeker weten of we morgen exact het goede zullen doen. Maar niets doen is altijd de slechtste optie. Heel goed dus dat de VSNU deze scenario’s heeft ontwikkeld. Dat nodigt uit tot nadenken, debat en reflectie.
In 2025 staan de zesjarigen van nu aan de poorten van uw
universiteit, zegt de VSNU. Wat treffen zij aan?
- Moeten ze kiezen voor massaal onderwijs van matige kwaliteit? Of voor een topopleiding op een kleinschalig college waar wel een flink prijskaartje aan hangt?
- Speelt afstand nog een rol, of gebeurt veel online?
- Wordt het wetenschappelijke onderzoek gedreven door maatschappelijke relevantie, of door keiharde internationale concurrentie?
Ik wil hier niet de hele publicatie uit de doeken doen. Die heeft u misschien al gelezen, of u bent het van plan. Ik wil wel beginnen met een mooie gedachte uit de publicatie. Die luidt:
“Wat nu zo vanzelfsprekend is, is niet veel meer dan een momentopname in een lang historisch proces. Daaruit blijkt dat universiteiten in de loop der tijd continu van vorm en functie veranderd zijn. Kennis van die variabiliteit kan helpen bij het loslaten van bestaande zekerheden. En daarmee bij het denken over de toekomst.”
Ik vind dat een mooi uitgangspunt.
- Had u ten tijde van de Winkler Prins of de Encarta cd-roms kunnen bedenken dat het monopolie op kennis zou verdwijnen, en dat twintig miljoen vrijwilligers met elkaar een online encyclopedie van duizend delen zouden maken (ik heb het over Wikipedia).
- Dat u een online hoorcollege van een collega uit Chicago of Johannesburg zou laten zien aan uw studenten?
- Dat niet alleen uw studenten, maar miljoenen mensen ter wereld daarmee in potentie toegang hebben tot hoger onderwijs?
We kunnen de toekomst niet voorspellen. Maar we kunnen wel onze ‘toekomstgevoeligheid’ ontwikkelen. Dat kan door scenario’s te schetsen. Of door trends te volgen op het gebied van globalisering, technologisering en de arbeidsmarkt.
In elk geval begint toekomstgevoeligheid met het stellen van vragen. Dat hoort ook bij een academische gemeenschap. Vragen die voortkomen uit wat u ziet gebeuren in de wereld om u heen, in collegezalen, op onderzoekscholen en bij de afnemers van uw studenten: de samenleving en werkgevers.
Met die voortdurende verandering als uitgangspunt, wil ik vanavond met u in gesprek. Aan de hand van drie onderwerpen wil ik u een aantal vragen en dilemma’s voorleggen.
Het eerste onderwerp: hoe kunnen universiteiten een nieuwe generatie studenten voorbereiden op de toekomst, via onderwijs dat meebeweegt – met de wereld van studenten én de eisen van de arbeidsmarkt?
Het tweede onderwerp: wat betekent dit voor de individuele profilering van universiteiten en hun onderlinge samenwerking?
Het derde onderwerp: welke rol kunnen MOOc’s spelen, zowel in het aanspreken van een nieuwe generatie studenten,
als in de profilering (nationaal en internationaal).
Waarom deze onderwerpen? Omdat dit thema’s zijn waar de Radboud – en in feite universiteiten overal te wereld – mee te maken krijgt. En omdat ze uitnodigen om ook meer algemeen na te denken over waarom u doet wat u doet. Voor wie, en met welk doel. Nu, en over tien jaar.
Het zijn ook onderwerpen die laten zien, dat een universiteit niet functioneert in een vacuüm, maar in open verbinding staat met haar omgeving. Dat het een broedplaats is van ideeën en talent, die moet aansluiten op de maatschappelijke realiteit en anticiperen op ontwikkelingen die zich in de wereld voordoen.
Ik besef dat dat een lastige opdracht is. Het is alsof je een brug moet bouwen, terwijl je erover loopt. Tegelijk is het, vanuit het perspectief van verandering, nooit anders geweest. Dát weten we trouwens wel zeker. Hericlites en Ovidius, Pythagoras en Plato waren het duizenden jaren geleden al over één ding eens: dat alles stroomt en verandert.
Laten we beginnen bij de studenten. De studenten die zich vóór 1 mei aanstaande inschrijven bij uw universiteit, wordt ook wel Generation Z genoemd. De Digital Natives. De screenagers. De shuffle-generatie.
Het is de whatsappende, twitterende, facebookende en Spotify-luisterende generatie – het liefst allemaal tegelijk. ‘Parallel processing heet dat’. In onze tijd bestond dat volgens mij nog niet.
Het zijn jongeren die ‘terugpraten’ en niet gevoelig zijn voor hiërarchie.
- Die uitgaan van hun individuele beleving, ook in het leren, en tegelijk geen minuut zonder contact met hun ‘peers’ kunnen.
- Die op de middelbare school soms al hun hele studie bij elkaar hebben verdiend door games of apps te ontwikkelen. Waardoor ze qua kennis en ervaring soms vóór liggen op hun docenten.
- Die goed op de hoogte en betrokken zijn, maar ook gewend aan kort en snel. Ze hebben een korte aandachtsboog en zijn snel verveeld, maar ze denken ook snel.
Die jongeren moeten we vandaag onderwijs bieden dat hen raakt en motiveert. Én we moeten hen opleiden voor banen van overmorgen.
Want ze moeten het over een paar jaar zelfstandig zien te rooien op de arbeidsmarkt, die steeds hogere eisen stelt.
Waar administratieve, routinematige en dienstverlenende taken steeds meer overgenomen worden door computers en robots.
En waar niet alleen gekeken wordt naar een diploma. Maar ook naar iemands houding, vorming. Naar creativiteit en pragmatische oplossingsgerichtheid.
Daarom gaat academisch onderwijs - naast kennis vergaren en vaardigheden ontwikkelen - in mijn ogen ook altijd om het ontwikkelen van kritische distantie en onafhankelijkheid.
Om het leren verbinden van praktische opgaven met normen en waarden. Om over muren heen leren kijken, en er soms dwars doorheen breken, om te zien wat er aan de andere kant ligt.
Net zo belangrijk alles kennis overdragen, is de vorming van studenten tot kritische en zelfstandig denkende mensen. Die zich bewust zijn van hun maatschappelijke verantwoordelijkheid. En die een bijdrage kunnen leveren aan maatschappelijke vraagstukken. Mensen die durven tegendenken en tegenspreken. 'Competente rebellen', noemde professor Helga Nowotny ze ooit.
Ik noem twee voorbeelden.
In uw eigen Radboud Medisch Centrum is een alarmsysteem ontwikkeld voor de kinderafdeling, om een ‘niet-pluis-gevoel’ van ouders eerder op te pikken en de zorg dan te intensiveren. Bij zo’n niet-pluis-gevoel krijgen patiënten (kinderen) een ‘rode vlag’ in het systeem. Tegelijk wil men geen situatie met alleen maar rode vlaggen.
Artsen moeten dus zelfstandig, logisch, kritisch en intuïtief werken met zo’n systeem. En kunnen omgaan met gevoelens en ervaringen van ouders die bezorgd of in paniek zijn.
Dat vraagt kennis van, maar ook gevoel voor de context waarin je als arts werkt.
Dat lijkt vanzelfsprekend. Maar het gaat niet om een simpel trucje of aangeleerde vaardigheid. De manier waarop mensen dit soort vaardigheden inzetten, is altijd verbonden met hun persoonlijkheid en houding. En ingebed in de context en 'mores' van een beroepspraktijk. Responsief met wat de omgeving of de situatie vraagt. En verbonden met iemands opvatting over 'goed' werk. Hoe leer je jonge mensen dat?
Het tweede voorbeeld: de TU/Eindhoven ontwikkelde de voorlichtingscampagne Beam your dream. In de campagne werden de toekomstdromen van scholieren en studenten gekoppeld aan technische mogelijkheden. Die persoonlijke dromen werden geprojecteerd op wolken en hoge gebouwen. Bijvoorbeeld een oplossing voor de dementie van oma. Of een mobieltje dat nooit leeg raakt.
Interessant hoe Eindhoven aankomende studenten aanspreekt op meer dan alleen hun intellectuele capaciteiten. Ze stellen een vraag. En helpen daarmee een gebied verkennen, waar voor studenten vaak de basis van hun motivatie en creativiteit ligt.
Hoe geeft u als hoogleraren, en als universiteit, vorming en vaardigheden een plek in academische opleidingen?
En hoe zit dat in de promotietrajecten?
We weten dat 70% van de promovendi uiteindelijk kiest voor een niet-wetenschappelijke loopbaan. Dat betekent dat de universiteit deze groep dus in feite voorbereidt op een maatschappelijke loopbaan. En aan de arbeidsmarkt het type werknemers levert waar ook de WRR het over heeft: flexibele specialisten die in staat en gewend zijn om de diepte in te gaan. Is daar in de opleiding voldoende aandacht voor, vindt u?
Dan het tweede onderwerp: profilering – en dan hebben we het meteen ook over concurrentie en samenwerking. Regionaal, nationaal en internationaal.
We hebben in Nederland dertien grote universiteiten (en een handvol kleinere). Die werken allemaal aan onderwijs en onderzoek, en vaak ook aan valorisatie. Die combinatie is vruchtbaar en waardevol. Het zorgt ook voor hoge kwaliteit op beide terreinen.
Tegelijk zie ik ook, dat het een uitdaging is om de balans te bewaren tussen onderwijs en onderzoek – ik weet overigens dat uw universiteit dat goed doet.
In de wetenschap neemt de internationale competitie alleen maar toe. U weet dat in het nieuwe SEP ‘productiviteit’ als zelfstandig criterium is vervallen. Ik denk dat dat goed is. Publiceren is in mijn ogen nooit het doel van wetenschap. Het is een middel, een uiting van de essentie van wetenschap en de drive van veel wetenschappers: nieuwsgierigheid.
Die competitie kan het onderwijs - uw andere hoofdtaak - wel behoorlijk onder druk zetten. Ook omdat er steeds meer studenten komen. Ook uit het buitenland, jaarlijks 56.000. Dat willen we ook. Dat buitenlandse studenten, docenten en onderzoekers een plek vinden aan onze universiteiten is academisch en economisch van waarde.
U wordt dus geconfronteerd wordt met die snoeiharde competitie in de wetenschap. En tegelijk mag de kwaliteit van het onderwijs in geen geval ondergesneeuwd raken. We zijn niet voor niets in gesprek over een equivalent van de Spinozapremie voor onderwijs. Hoe kunnen we de balans tussen onderwijs en onderzoek bewaren en stimuleren? Als land, maar ook universiteiten onderling?
Het is niet realistisch dat alle Nederlandse universiteiten zouden kunnen excelleren op het terrein van onderwijs, onderzoek én valorisatie.
Dat betekent dus keuzes maken. Welke keuzes maakt u dan? – kijkend naar uw onderwijsprofiel en studentenpopulatie, de docenten en hoogleraren die u in huis heeft, het onderzoek dat er gedaan wordt en waar u meer of minder excellent in bent, de samenwerking met de regio. Ook partnerschappen met collega-universiteiten in het buitenland kunnen van invloed zijn.
En vanuit welke waarden kiest u?
- Is academisch onderwijs een manier om de samenleving of de economie verder te brengen?
- Of zet u de individuele ontwikkeling van jonge mensen voorop?
- Of is excellente wetenschap de drijfveer waar alles voor moet wijken? En zo ja, wie is er dan verantwoordelijk voor het oplossen van maatschappelijke problemen?
Tot slot het derde onderwerp: welke rol kunnen MOOcs spelen in die profilering en bij bedienen van een nieuwe generatie studenten (het eerste onderwerp).
Ik wil voorop stellen dat het me er niet om gaat dat universiteiten massaal MOOCs moeten ontwikkelen. De uitdaging is juist, om uit te vinden wat er bij uw profiel past. En daar op in te spelen.
Dat kan zijn een inhoudelijk terrein waarop uw universiteit uitblinkt. Maar identiteit en cultuur kunnen ook leidend zijn.
Begin januari was ik op de Universiteit van Leiden. Docenten en studenten vertelden over hun ervaringen met een MOOC over terrorisme.
- Docenten vertelden dat ze een stadion als de Kuip laten vollopen met het enorme aantal studenten dat deelneemt aan hun MOOC. En dat ze op deze manier ook data voor onderzoek verzamelen.
- Studenten vertelden hoe ze op het forum van hun MOOC discussiëren met andere studenten van over de hele wereld, over dit toch wel explosieve onderwerp. En hoe ze feedback geven op elkaars papers.
Dat zijn ervaringen die indruk maken. Martha Nussbaum zegt dat mooi in haar boek ‘Not for profit’: “Citizens cannot relate well to the complex world around them by factual knowledge and logic alone. The third ability of the citizen is what we can call the imaginative imagination. This means the ability to think what it might be like to be in the shoes of a person different from oneself.”
Tegelijk is ‘live’ ontmoeting en contact tussen studenten onderling en met hun docenten wezenlijk in een academische opleiding.
Bijvoorbeeld, voor de computer is een zes een zes. Maar het is de docent die kan bepalen of die zes een groot compliment waard is, of dat het gemakkelijk een acht had kunnen zijn. En die daarmee bijdraagt aan de vorming van haar studenten.
De ‘online international classroom’ vraagt dus een andere rol, verantwoordelijkheid en vaardigheden van studenten én docenten.
MOOcs dwingen ook om onderwijsprogramma’s opnieuw te doordenken, de didactiek te verbeteren en na te denken over praktische zaken als huisvesting en collegetijden.- Hoe gaat u hier mee om?
- Ziet u kansen voor samenwerking met andere universiteiten en vakgroepen, bijvoorbeeld voor een basisvak als statistiek?
- Denkt u dat MOOcs een rol kan spelen bij het scouten van internationaal talent?
- En wat vindt u van de volgende optie die de VSNU schetst in een van haar scenario’s: “MOOC’s en de globalisering hebben een ontwrichtend effect gehad op de kennisinfrastructuur. De vraag naar hoger onderwijs is gestegen, maar het aanbod is gedaald. Van de klassieke universiteiten zijn er nog maar een paar over. De universiteiten zijn hun monopolie kwijtgeraakt en de markt voor het traditionele universitaire onderwijs is in Nederland tot een kwart gekrompen.”
Dames en heren, ik rond af. Volgens mij hebben we genoeg om over te praten. Ik ben benieuwd naar uw visie. Een prettige avond gewenst.