Toespraak Rutte op het Jaarcongres 2014 van het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING)
Toespraak van minister-president Mark Rutte op het Jaarcongres 2014 van het Kwaliteitsinstituut Nederlandse Gemeenten (KING), ’s-Hertogenbosch.
Dames en heren,
Toen Thorbecke in het midden van de negentiende eeuw de Gemeentewet in het parlement verdedigde, draaide het debat in essentie om twee begrippen: centralisatie en uniformiteit. Dus om de vraag naar de beste taakverdeling tussen gemeenten en het Rijk. En om de vraag of het wel logisch was grote en kleine gemeenten precies dezelfde taken, bevoegdheden en organisatiestructuur te geven. U ziet… de geschiedenis en de actualiteit kunnen heel dicht bij elkaar liggen.
Vorige maand las ik een uitgebreid interview met Kim Putters, de nieuwe directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau. Dat interview ging grotendeels over de decentralisatieplannen van het kabinet. Zoals dat hoort voor een onafhankelijke directeur van het SCP, stelde hij daar kritische vragen bij. Maar niet bij het waarom van deze beweging. Daarover maakte Putters als onverdachte bron een opmerking, die ik hier graag citeer. Hij zei:
‘Als je goed kijkt naar de verzorgingsstaat, dan moet je onderhand concluderen dat de voorzieningen niet goed aansluiten op wat mensen nodig hebben. De vraag wordt steeds belangrijker of we wel het goede doen. Komen we tegemoet aan de behoefte van mensen?’
Einde citaat. Voor mij raken deze woorden van Putters - een retorische vraag eigenlijk - aan de kern van de grote klus waaraan we op dit moment met elkaar werken: ervoor zorgen dat de belangrijkste voorzieningen in ons sociale stelsel wél weer aansluiten bij wat mensen nodig hebben. Bij wat mensen het liefst willen en zelf kunnen. Dat we gebruik maken van alle positieve energie die in de participatiesamenleving aanwezig is. En ja, ook dat we ons prachtige sociale stelsel in de toekomst kunnen blijven betalen. Het zijn verschillende kanten van één en dezelfde medaille waar ik vandaag kort even bij wil stilstaan. En laat ik met het minst populaire onderwerp beginnen: de cijfermatige noodzaak om te hervormen. Maar daarover kan ik kort zijn, want de cijfers spreken voor zich.
In 1972 gaven we 1 miljard euro uit aan de AWBZ. In 2011 passeerden we de 25 miljard - dat is ruwweg 10 procent van de rijksbegroting. In die tussenliggende jaren stegen de uitgaven aan de langdurige zorg ruim anderhalf keer sneller dan ons BBP. Je hoeft geen rekenwonder te zijn om te snappen dat dit een onhoudbare ontwikkeling is. Temeer omdat het aantal oudere zorgvragers voorlopig alleen nog zal toenemen.
Voor de Wajong geldt een soortgelijk verhaal. In 1998 telde Nederland iets meer dan 113.000 mensen met een Wajong-uitkering. Vorige maand bracht het CBS naar buiten dat het er nu 235.000 zijn. Het aantal jonge mensen dat met het stempel arbeidsgehandicapt weggestopt zit in een uitkering is in 15 jaar dus meer dan verdubbeld. Dat is financieel niet vol te houden, maar belangrijker: het is sociaal totaal ongewenst.
Het is duidelijk dat dit soort cijfers dwingt tot fundamentele hervormingen. De manier om kwijt te raken wat we hebben, is vasthouden aan wat we hebben. ‘Voor houdbare voorzieningen’ zeggen we dan. Dat is een goed verhaal, maar het is niet het hele verhaal. Want de financiën op orde brengen kan op veel verschillende manieren. En eerlijk is eerlijk: als het alleen een rekensom was geweest, waren er misschien ook wel gemakkelijker manieren geweest om het geld bij elkaar te harken. De keuze om de houdbaarheid van ons sociale stelsel te verbinden met decentralisatie is zeker niet eenvoudig. Daar komt heel veel bij kijken, maar dat hoef ik u juist u niet uit te leggen.
Toch is het wel de beste manier om het te doen. Daar ben ik - daar zijn we in het kabinet - diep van overtuigd. De kracht van decentraliseren, van dingen aan gemeenten overlaten, is dat het dicht bij mensen gebeurt. Dus daar waar voorzieningen met elkaar verknoopt kunnen worden, dwars door bureaucratische regelingen, procedures en loketten heen en rekening houdend met lokale en regionale verschillen. Dat is de slag die we nu en de komende tijd met elkaar aan het maken zijn. De kansen van mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt, de langdurige zorg, jongeren die opgroeien in moeilijke gezinssituaties - het hangt allemaal nauw met elkaar samen. Dat is misschien geen heel nieuw inzicht. Maar het is wel voor het eerst dat deze onderwerpen én de voorzieningen die erbij horen in één hand komen. In die van u. Daarbij zijn veel andere spelers betrokken, van sociale partners tot jeugd- en thuiszorg. Maar u bent in the lead.
Ik heb zelf als staatssecretaris van Sociale Zaken een jaar of 10 geleden een eerste duw in de goede richting kunnen geven met de invoering van de Wet Werk en Bijstand - de WWB. Misschien weet u het nog. In het oude systeem was het zo dat gemeenten elke bijstandsuitkering rechtstreeks konden pinnen bij de flappentap van het Rijk. Met de WWB werden zij zelf budgethouder en loonde het dus om mensen te activeren. Tof Thissen was toen nog voorzitter van Divosa en samen hebben we stad en land afgereisd om met lokale bestuurders te praten over theorie en praktijk van de nieuwe wet. Ik heb toen gemerkt hoeveel energie en creativiteit er vrij kwamen, simpelweg door verantwoordelijkheid op een andere manier te organiseren. De kracht en professionaliteit van het lokale bestuur is echt heel groot. Dat wist ik natuurlijk al, maar ik heb het toen nog eens bevestigd gezien.
Je zou kunnen zeggen dat we nu de volgende stappen zetten, bijvoorbeeld door het weglekeffect van de bijstand naar de Wajong aan te pakken. En ik ben oprecht blij met de positieve houding waarmee de gemeenten de drie grote decentralisaties uit het regeerakkoord oppakken. De richting is duidelijk bepaald, maar de uitwerking is niet dichtgetimmerd. Daarover moeten we vooral met elkaar in gesprek blijven. Het is een gezamenlijke zoektocht naar een nieuwe balans tussen lokaal en centraal en tussen uniformiteit en differentiatie.
Want zo’n grote verandering - zeg maar gerust een stelselwijziging - dat gaat nooit helemaal vanzelf. Daar hoort discussie bij. En ook de wil om er samen uit te komen. Want er moet natuurlijk nog heel veel gebeuren voordat alle decentralisatieplannen in de praktijk zijn uitgewerkt. Maar wat we als kabinet zien, is dat gemeenten heel ambitieus met alle plannen aan de slag zijn. En dat geeft vertrouwen. Heel veel waardering daarvoor.
Een mooi voorbeeld van die positieve energie en ambitie zien we in de uitwerking van het sociaal akkoord. U weet, een belangrijke doelstelling is om tot 2026 125.000 mensen met een arbeidsbeperking extra aan een baan te helpen; 100.000 in de marktsector en 25.000 bij de overheid. En vanwege de grote rol die in de Participatiewet is weggelegd voor de gemeenten, speelt u hierin een grote rol.
Het is goed om te zien hoe lokale bestuurders en sociale partners op dit moment druk bezig zijn samen handen en voeten te geven aan de afspraken uit het Sociaal Akkoord. Dat gebeurt via een overleg dat de ‘De Werkkamer’ is gedoopt. Terecht, want er wordt echt hard gewerkt om alles zo goed en snel mogelijk voor te bereiden. Dat geldt speciaal voor de opzet van de 35 werkbedrijven die straks de schakel vormen tussen werkgevers en werkzoekenden met een arbeidsbeperking.
Het is onvermijdelijk dat gemeenten in de uitvoering gaan samenwerken. En ik weet dat er naar aanleiding van alle decentralisatieplannen onder u zorgen leven over de positie van de gemeenteraden. Veel raadsleden vragen zich af: ‘Hoe zit het straks met de democratische controle en de politieke verantwoordelijkheid? Ga ik er nog wel over als puntje bij paaltje komt?’ Dat is een terechte vraag en een serieus aandachtspunt. Ook vanuit het Rijk gezien, want we hebben het over een budget van zo’n 10 miljard euro en over heel veel mensen die daarvan afhankelijk zijn. Die verantwoordelijkheid moet goed en duidelijk belegd zijn.
Maar u gaat er wel degelijk over, want uiteindelijk bepalen de gemeenteraden zelf op welke manier en met wie ze alle nieuwe taken uit gaan voeren. Zoals dat sinds jaar en dag gebeurt in allerlei gemeenschappelijke regelingen en andere samenwerkingsverbanden. Gemeenteraden stellen daaraan hun eigen eisen en voorwaarden. En dat is ook goed, omdat zo recht kan worden gedaan aan lokale en regionale bijzonderheden. Daar past geen one-size-fits-all bij en dus ook geen rijksbrede regeling die precies zegt hoe het moet.
Kortom, dames en heren, de grote veranderingen op het terrein van de jeugdzorg, de arbeidsmarkt en de langdurige zorg gaan veel van gemeenten vragen. Maar ook van de Rijksoverheid, die meer dan vroeger zal moeten leren loslaten en vertrouwen. In dat proces zitten we. En ik ga u vandaag niet vertellen dat het allemaal vanzelf gaat lukken. We hebben het echt over een paar fundamentele hervormingen. Maar ik durf wel de voorspelling aan dat we er met elkaar uit gaan komen. Want wat is er al veel voorbereid en in gang gezet en wat zit er veel positieve energie in dat lokale bestuur.
En naast mij staan drie mensen die daarvoor het levende bewijs zijn: Monique de Boer-Beerta, burgemeester van de gemeente Roerdalen, Rick Buddenberg, burgemeester in Pijnacker-Nootdorp, en Corrie Noom, wethouder in de gemeente Zaanstad, Ik zou zeggen: het woord is nu aan jullie. Hoe pakken jullie het aan? Waar gaat het goed? En waar kan het nog beter? Ik neem jullie praktijkervaringen graag vanuit Den Bosch mee naar Den Haag.