Toespraak minister Spies op het VNG Congres
Het is feest want u viert uw honderdjarig bestaan. Honderd jaar bundeling van krachten. En met succes: niemand zal het nu nog wagen over u te spreken als de “lagere”overheid. U wordt genoemd en u bent ook: de eerste overheid. De overheid van de burgers. Dat verdient felicitaties.
U was vroeger wel met méér. In honderd jaar zijn er heel wat gemeenten verdwenen, maar om uw positie aan iedereen duidelijk te maken heeft u hier op het Malieveld maar liefst een heel nieuw dorp uit de grond gestampt zodat ik me afvraag of we nog wel 415 gemeenten hebben, of - deze twee dagen - 416. Aan de bestuurskracht van deze specifieke gemeenschap kan in elk geval niet worden getwijfeld.
Honderd jaar vraagt om terugkijken, maar ik vermoed dat u al heel wat geschiedenis achter de kiezen hebt. Niet teveel “toen” dus van mij.
Wat opvalt, als je denkt over de rolverdeling tussen overheden, is dat we in Nederland twee dingen kunnen zien die wij vanzelfsprekend vinden, maar toch heel uniek zijn. Het eerste is dat de gemeenten altijd een belangrijke rol hebben gespeeld in het sociaal beleid. Het andere is dat de verhouding van burgers tot de overheid, en de verantwoordelijkheid die burgers zelf wilden dragen – iets dat we tegenwoordig Civil Society noemen – altijd een sterke eigen dynamiek mogelijk hebben gemaakt.
De goeie oude tijd was voor veel Nederlanders het tegendeel. Nog maar honderd jaar geleden woonden en werkten de meeste mensen in omstandigheden die we ons nauwelijks voor kunnen stellen.
Het is daarom begrijpelijk dat de overheid zich in die tijd het lot van mensen ging aantrekken en zo het fundament van de verzorgingsstaat legde. De VNG ontstond in de tijd dat de overheid bijvoorbeeld de leerplicht instelde en zich met de huisvesting ging bemoeien. Dat was de tijd dat het rapalje en de keuterboeren zich emancipeerden en langzaamaan burgers werden. Eerst als “doelgroep” van sociaal voelende leiders. Later ook als groeiende machtsfactor en medebepaler van de verhoudingen in de samenleving door de positie van de ‘zuilen”. Die typisch Nederlandse krachtsverhoudingen van religieuze en politieke invloed, verburgerlijking en sociale controle heeft ook invloed gehad op de steeds weer veranderende verhouding tussen lokale overheden en het Rijk.
Het sociaal bewustzijn was vaak het sterkst in de grote steden. Daarna zag je een centralistische beweging en dreigden de gemeenten uitvoeringsloket te worden. Nu – ik zei het al – leeft er weer een sterk bewustzijn dat de lokale overheden – tegenover de inwoners – in feite de eerste overheid zijn. Want hoe gaat het in feite? Over Den Haag zien de mensen via de televisie en de Telegraaf. De politiek erváren de mensen door wat de gemeente doet in hun leven en in hun buurt. De samenleving maken ze – als het goed is – zelf: in de buurt, op het sportveld, in de supermarkt, met de collega’s op het werk.
De positie als eerste overheid houdt in dat steeds meer verantwoordelijkheden op uw schouders zijn komen te liggen en dat u dat ook aanvaard heeft. Dat is de decentralisatie. De decentralisatie is een ambitieus en ook een ingewikkeld programma, zeker als dat met een financiële taakstelling gepaard gaat. Veel staat op dit moment on hold maar wellicht dat we na 12 september weer verder kunnen. Het moet wel een echte decentralisatie zijn en ik realiseer mij dat de wetgever de kunst van het loslaten niet altijd voldoende beheerst.
Ik zal me ook verzetten tegen neigingen om er weer wat van af te knabbelen als het even zo uitkomt of het goed oogt in de media. Wat van u is, is van u.
Gisteren is de premier – na zijn felicitaties - al ingegaan op wat de huidige politieke situatie betekent voor iedereen en dus ook voor u, de gemeenten. Wat betekent dat voor onze verstandhouding? Maandag hadden we het overhedenoverleg en daar is de gemeenschappelijke verantwoordelijkheid benadrukt. Tijdens het bestuursdiner werd het zelfs een LAT-relatie genoemd. Onverwacht voor een CDA’er, maar het gaat om apart en together. Iedereen heeft uiteraard eigen aspecten te verdedigen – ook de VNG . Dat is acceptabel en legitiem, maar tegelijkertijd houden we ons allemaal met hetzelfde bezig uit een gezamenlijk gedeelde zorg voor de toekomst.
Het is niet alleen belangrijk nu uit de zorgen te komen. We moeten ook de blik gericht houden op de tijd daarna. Nadat we deze crisis hebben overwonnen. Want juist omdat we nu tamelijk fundamentele beslissingen nemen, moeten we een beeld hebben wat voor samenleving we aan het bouwen zijn. Het gaat om de vraag: hoe willen we met elkaar omgaan en wie mogen we aanspreken om verantwoordelijkheid te helpen dragen. Het laatste rapport van de WRR biedt aanknopingspunten om de betrokkenheid van burgers bij de samenleving te stimuleren. Het bepleit een andere rol van ambtenaren en politici.
Het rapport erkent dat beleidsmakers zich sterk hebben gemaakt om die betrokkenheid te scheppen, maar zoekt manieren om dit verbeteren. Cruciaal, maar ook niet helemaal verrassend, is – volgens de WRR – het bestaan van een wederzijds vertrouwen tussen overheid en burgers en daarbij een gezond wantrouwen van burgers naar de overheid toe. Dat zouden we overigens nooit bereikt hebben zonder al die ambtenaren die altijd maar het verwijt krijgen, dat de dienstverlening niet voldoende is, dat zij zich niet in de burgers verplaatsen en het vertrouwen in de overheid niet versterken.
Ik weet zeker dat vrijwel iedereen die ooit iets met de gemeente van doen heeft, merkt dat de dienstverlening enorm verbeterd is. De snelle afhandeling van aanvragen, verbeterde openingstijden, waarschuwen als iets verloopt, een afspraak zodat je meteen geholpen wordt. Voorbeelden te over. Maandag heb ik in Friesland weer inspirerende voorbeelden gezien. Op veel plaatsen loopt het als een trein – beter zelfs ! – en ik wil u daar mijn complimenten voor maken.
Als we Nederland internationaal vergelijken scoren we hoog voor vertrouwen in de overheid, vertrouwen in elkaar, integriteit en de kwaliteit van de publieke dienstverlening. Maar die feitelijke tevredenheid kan ook verraderlijk zijn als we niet inzien dat het onderhoud vraagt en – heel noodzakelijk – versterking nodig heeft.
Alle reden dus om de komende jaren fors te investeren in de relatie overheid –samenleving. We moeten ruimte blijven geven aan initiatieven van mensen, wijken en organisaties. We moeten mensen ook aanspreken op hun soms ver doorgeschoten consumentisme; hun klantgedrag, als men meent recht te hebben op zaken zonder betrokkenheid. Dat klantgedrag wordt soms versterkt doordat organisaties in onze samenleving zichzelf hebben losgemaakt van hun gemeenschapsbasis. Dienstverlening door anonieme bureaucratieën zonder binding, behalve dat ze er altijd al waren.
Bij het nadenken over wat mensen kunnen en willen hoort een overheid die daartoe uitnodigt en inspireert. Maar vooral de ruimte biedt en niet bang is om zo nu en dan de greep te verliezen of dat het niet precies loopt als gepland.
Sterker nog, dat het ook wel eens mis kan gaan. Dat zal er uiteindelijk toe leiden dat er een overheid, maar ook een school, zorginstelling, corporatie tevoorschijn komt die weer doen waar ze goed in zijn en uitblinken in hun eigen taken.
En daarmee kom ik terug bij de gemeenten. De beweging van Rijk naar gemeenten rolt verder. De terugkeer naar de burgers die in de civil society een cruciale rol spelen als initiatiefnemer, als verantwoordelijke en soms zelfs als uitvoerder, is onvermijdelijk. Die burgers zijn uw burgers. Zij verdienen hun brood op uw bedrijventerreinen, wonen in uw buurten en wijken; hun kinderen gaan bij u op school en gaan naar de kermis bij u op het marktplein. En om dat te laten groeien en mogelijk te maken - om die civil society te ondersteunen - zijn de gemeenten de uitgelezen overheid. Maakt u dus geen zorgen; daar heeft u voor nog zeker 100 jaar werk aan.