Bijlage-fichedocument - Kamerbrief inzake Informatievoorziening over nieuwe Commissievoorstellen

Fiche 1: mededeling strategie handvest grondrechten

1. Algemene gegevens

Titel voorstel

Strategie voor de effectieve implementatie van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Datum Commissiedocument

21oktober 2010

Nr. Commissiedocument

COM(2010)573 Final

Pre-lex

http://ec.europa.eu/prelex/detail_dossier_real.cfm?CL=nl&DosId=199763

Nr. impact assessment Commissie en Opinie Impact-assessment Board

Niet opgesteld

Behandelingstraject Raad

Raadswerkgroep Fundamentele rechten en vrijheid van personenverkeer

Eerstverantwoordelijk ministerie

Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

  1. Essentie voorstel

Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon is het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bindend geworden. Niet alleen voor de EU-instellingen, maar ook voor de lidstaten wanneer zij EU-recht toepassen. De Commissie kondigt een strategie aan die beoogt het EU-Handvest voor de grondrechten effectief te verwezenlijken en de EU (daarmee) het toonbeeld te laten zijn van respect voor de grondrechten. Het uitbrengen van de Strategie is geplaatst tegen de achtergrond van een aantal ontwikkelingen op het terrein van de grondrechten binnen de EU, zoals het feit dat het Handvest juridisch bindend is geworden, de aanstaande toetreding van de EU tot het EVRM en de prioritering van de bevordering van mensenrechten in de Unie in o.a. het Stockholm Programma. De strategie bevat drie onderdelen: a) grondrechten verplicht in overweging nemen bij impact assessments en wetgeving in lijn brengen met grondrechten (mainstreaming) en toezicht daarop, b) informeren van het publiek over grondrechten, en c) toezicht op de vooruitgang met betrekking tot de implementatie van het Handvest. Ter verwezenlijking daarvan stelt de Commissie een aantal middelen voor.

3. Kondigt de Commissie acties, maatregelen of concrete wet- en regelgeving aan voor de toekomst? Zo ja, hoe luidt dan het voorlopige Nederlandse oordeel over bevoegdheidsvaststelling, subsidiariteit en proportionaliteit en hoe schat Nederland de financiële gevolgen in?

Uit deze mededeling vloeit geen concrete wet- en regelgeving voort. Wel kondigt de Commissie een aantal maatregelen aan ter verwezenlijking van de hiervoor onder paragraaf 2 genoemde voorstellen. Deze maatregelen van de Commissie betreffenrespectievelijk (onder andere):

  • ad a) intensivering van haar beoordeling van het effect van nieuwe wetgevingsvoorstellen op de grondrechten (zo kondigt de Commissie bijvoorbeeld aan dat wetgevingsvoorstellen een passage dienen te bevatten over de verenigbaarheid van het voorstel met de bepalingen van het Handvest), zorgen voor (betere) mainstreaming van de grondrechten in de impact assessments o.a. door verspreiding van een checklist en het uitbrengen van operationele richtsnoeren ten behoeve van de versterking van impact assessments op het terrein van de grondrechten (zie daarvoor ook de Mededeling over ‘Smart regulation in the EU’, COM(2010)543 van 07.10.2010), het actief helpen van lidstaten bij de implementatie van nieuwe EU-richtlijnen en het zonodig opstarten van inbreukprocedures;

  • ad b) toegang bieden aan burgers tot het e-justitieportaal van de Commissie, klachten van burgers gerichter en begrijpelijker gaan beantwoorden, met daarbij speciale aandacht voor de uitleg over situaties die wel of niet binnen de bevoegdheid van de EU vallen;

  • ad c) publicatie van een jaarverslag over de toepassing van het Handvest om daarmee jaarlijks van gedachten te wisselen met het Europees Parlement en de Raad en om het publiek beter te informeren.

Bevoegdheidsvaststelling, proportionaliteit en subsidiariteit

De Commissie is bevoegd en heeft mede tot taak toe te zien op toepassing van de Unieverdragen, daaronder begrepen het Handvest van de grondrechten, zowel door de instellingen, organen en instanties van de Unie als door de lidstaten wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen (artikel 17, eerste lid, VEU en artikel 51, eerste lid, Handvest).

Voor zover tot een voorlopige beoordeling over subsidiariteit en proportionaliteit dient te worden overgegaan, is het algemene oordeel positief. Europese regelgeving heeft rechtstreeks invloed op Nederland. Soms is er weinig ruimte voor Nederland om hiervan af te wijken. Een goede naleving van grondrechten op EU-niveau is daarom van belang voor de naleving van grondrechten in Nederland. Het heeft voordelen als al bij de totstandkoming van Europese regelgeving goed rekening wordt gehouden met grondrechten. De in deze mededeling voorgestelde acties kunnen daaraan bijdragen. Nederland had zelfs graag een hoger ambitieniveau in deze mededeling gezien.

De mededeling richt zich met name op het EU-proces van wetgeven. De lidstaten worden ondersteund en er wordt toezicht gehouden op de lidstaten voor zover zij het EU-recht toepassen (conform artikel 51 Handvest). Dit gaat niet verder dan nodig is om een goede naleving van grondrechten in de EU te waarborgen.

Financiële gevolgen

Er zijn geen financiële consequenties voor de EU-begroting voorzien. De activiteiten dienen binnen bestaande EU budgettaire kaders te worden gefinancierd. Eventuele nationale financiële gevolgen dienen te worden ingepast op de begroting van de beleidsverantwoordelijke departement(en) conform de gangbare regels budgetdiscipline.

4. Nederlandse positie over de mededeling

Nederland hecht grote waarde aan de naleving van grondrechten binnen de Europese Unie. Deze naleving vergroot de legitimiteit van het interne optreden, het onderlinge vertrouwen tussen lidstaten en daarmee de onderlinge politiële en justitiële samenwerking, alsmede de geloofwaardigheid van het externe optreden en beleid. De strategie draagt er aan bij dat men primair binnen de rechtsorde van de Unie toeziet op naleving van de grondrechten en dat de garanties daartoe verder worden versterkt. Dit is des te belangrijker als het handelen van de EU na toetreding van de EU tot het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden onderwerp zal worden van externe rechterlijke toetsing door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De strategie bouwt daarbij voor een belangrijk deel voort op de Mededeling van de Commissie inzake een methodologie voor een systematische en grondige controle op de naleving van grondrechten in wetgevingsvoorstellen van de Commissie uit 2005 (COM(2005) 172 definitief), die volgens een evaluatie nog onvoldoende had geleid tot doorwerking in de praktijk (COM(2009)205). Nederland verwelkomt daarom de voorgestelde (aanvullende) maatregelen om de daadwerkelijke effectuering van grondrechten binnen de EU te vergroten. Het is begrijpelijk en waardevol dat dit in eerste instantie gebeurt op het terrein van de wetgevingskwaliteit, omdat daar een belangrijke bevoegdheid en taak ligt voor de Commissie. De vraag is evenwel of, en in welke mate de voorgestelde checklist kan bijdragen aan een cultuurverandering binnen de Commissie zoals voorgesteld door de Commissie. Het instrument is weliswaar noodzakelijk, maar biedt in haar huidige vormgeving weinig handvatten voor de beleidsambtenaar. Dit is voor verbetering vatbaar, mogelijk te bereiken middels de aangekondigde operationele richtsnoeren voor de impact assessments. Daarnaast is het voor de effectiviteit van het instrument checklist van belang dat het voortdurend aandacht krijgt en uitleg over de toepassing ervan plaatsvindt.

Het kabinet verwelkomt de opstarting door de Commissie van een inter-institutionele dialoog om methodes vast te stellen voor de behandeling van amendementen die vragen oproepen over de verenigbaarheid met de grondrechten gedurende het wetgevingsproces en om aldus tijdens het wetgevingsproces, met inbegrip van de uiteindelijke compromissen in het Europees Parlement en de Raad, samen te werken met de medewetgevers om ervoor te zorgen dat de EU-wetgeving met het Handvest in overeenstemming is. Dit is een belangrijke aanvulling op de impact assessments– waarvoor operationele richtsnoeren worden aangekondigd - en de grondrechtentoets, waarvan de aangekondigde intensiveringen worden verwelkomd door Nederland.

Opvallend is dat de strategie nauwelijks of geen aandacht besteedt aan beleidsvorming op het terrein van grondrechten, terwijl de doelstelling van de mededeling veel breder is dan met betrekking tot wetgeving en ook ten aanzien van beleidsvorming zogenoemde horizontale kwesties benoembaar zijn. Bijvoorbeeld had kunnen worden ingegaan op criteria of de rol van onderzoek bij het bepalen van de inzet van grondrechten bevorderende beleidsacties van de Commissie. Nederland ziet dit als een gemiste kans en een reden waarom de mededeling niet voldoet aan de verwachtingen die de naamgeving en doelomschrijving van de Strategie oproepen. Daaraan doet niet af dat de strategie – terecht - wel ingaat op het belang van een adequate informatievoorziening richting de burger en het bieden van inzicht in de voortgang van de uitwerking van de strategie door middel van jaarrapportages. Daarbij dient er wel voor te worden gewaakt dat geen onnodige overlap ontstaat met de werkzaamheden van het EU-Grondrechtentagentschapschap en dat Commissie en Agentschap elkaars informatie gebruiken voor hun respectievelijke bevoegdheden en mandaat. Een risico op overlap bestaat overigens ook ten aanzien van de werkzaamheden van de verschillende gremia van de Raad van Europa, zeker als het jaarrapport ook een monitor van de situaties in de lidstaten zou bevatten. Van belang is dat de Commissie zich bij het toezicht op de lidstaten blijft beperken tot de naleving van de grondrechten bij de toepassing van EU-recht door de lidstaten en niet op de volle breedte van de naleving van de grondrechten, vanwege de beperkte werkingssfeer van het Handvest.Uit de strategie blijkt overigens niet dat de Commissie voornemens zou zijn een landenrapportage op te stellen, maar het valt evenmin uit te sluiten, te meer nu het EU-Grondrechtenagentschap die bevoegdheid nadrukkelijk niet heeft. Wel zal in het jaarrapport worden ingegaan op inbreukprocedures die te maken hebben met de toepassing van het Handvest.

Fiche 2: klonen van dieren voor voedselproductie

  1. Algemene gegevens

Titel

Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement (EP) en de Raad over het klonen van dieren ten behoeve van de voedselvoorziening

Datum Commissiedocument

19 oktober 2010

Nr. Commissiedocument

COM (2010) 585

Pre-lex

http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2010:0585:FIN:NL:PDF

Nr . impact assessment Commissie en Opinie Impact-assessment Board

Niet opgesteld

Behandelingstraject Raad

De Commissie moet op basis van dit verslag nog met een uitgewerkt wetgevingsvoorstel komen. Er is derhalve nog niet aan te geven wanneer een behandeling van een voorstel in de Raad kan plaatsvinden.

Eerstverantwoordelijke ministerie

Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie

  1. Essentie voorstel

Het verslag bevat een analyse van kloontechnologieten behoeve van de voedselproductie en van de relevante aspecten van klonen in de context van het huidige rechtskader. De Commissie concludeert dat de risico's voor het dierenwelzijn in combinatie met de morele dilemma’s een solide basis vormen om een initiatief tot wetgeving te nemen. Een andere factor waarmee in de EU-wetgeving rekening kan worden gehouden, is de twijfel of het klonen van dieren voor de voedselvoorziening ethisch verantwoord is, aldus de Commissie. De Commissie kondigt een moratorium aan voor het klonen van dieren voor de voedselproductie, evenals voor het gebruik van gekloonde landbouwhuisdieren en het in de handel brengen van voedingsmiddelen van klonen. Alle tijdelijke maatregelen zullen na vijf jaar opnieuw worden beoordeeld. Hiermee wordt de wetenschap de gelegenheid gegeven de welzijn- en gezondheidsproblemen van de toepassing van de kloontechniek verder te bestuderen.

Er is geen wetenschappelijk bewijs dat de voedselveiligheid van voedingsmiddelen die verkregen zijn van gekloonde dieren of hun nakomelingen in het geding is. Er worden daarom geen beperkende regels gesteld aan de import van nakomelingen van klonen en producten daarvan. Omdat de handel met name de nakomelingen van kloondieren en de producten daarvan betreft en niet de kloondieren zelf, zal het voorstel daarom volgens de Commissie weinig invloed hebben op de handel met derde landen.

Welwordt voorgesteld een traceerbaarheidssysteem te ontwikkelen voor de invoer van voortplantingsmateriaal van klonen, zoals sperma en embryo's. Dit systeem zal veehouders en de bedrijfstak in staat stellen een databank op te zetten van dieren die uit dit voortplantingsmateriaal zijn voortgekomen.

In een aantal derde landen (met name de VS, Argentinië, Brazilië, Japan, Nieuw-Zeeland, Canada en China) wordt het klonen veelvuldig toegepast voor verschillende doeleinden. In sommige landen (VS, Nieuw-Zeeland) vindt registratie van de klonen en hun afstammelingen plaats op (veelal) vrijwillige basis. Er is daarom ook geen nauwkeurige informatie beschikbaar over de omvang van de export van sperma en embryo’s van kloondieren naar de EU. Vanwege de grote verschillen in benadering tussen de derde landen wil de Commissie de dialoog met deze landen intensiveren, zodat naar een gemeenschappelijke basis kan worden gezocht om inzicht in het klonen te krijgen.

Het verslag over klonen is nauw verbonden met de discussies in de EU over de herziening van de verordening Nieuwe voedingsmiddelen. De Commissie gaat ervan uit dat het voorstel niet zal leiden tot handelsproblemen met derde landen en dat andere WTO-leden dit voorstel niet onderwerp van een geschil (panelprocedure) zullen maken.

3. Kondigt de Commissie acties, maatregelen of concrete wet- en regelgeving aan voor de toekomst? Zo ja, hoe luidt dan het voorlopige Nederlandse oordeel over de bevoegdheidsvaststelling, subsidiariteit en proportionaliteit en hoe schat Nederland de financiële gevolgen in?

De Commissie kondigt een moratorium aan voor het klonen van dieren voor de voedselproductie, evenals voor het gebruik van gekloonde landbouwhuisdieren en het in de handel brengen van voedingsmiddelen van klonen. Een wetgevingsvoorstel wordt op korte termijn verwacht.

De EU is bevoegd om tot maatregelen te komen, zowel op veterinair als op zoötechnisch gebied, gebaseerd op artikel 43 VWEU: de uitvoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Volgens Nederland is dit voorshands de juiste rechtsbasis.

Voor zover dit oordeel op dit moment kan worden gegeven, beoordeelt Nederland de subsidiariteit van dit verslag positief. Klonen van dieren is een maatschappelijk gevoelig onderwerp, waarbij er tussen de lidstaten grote verschillen kunnen bestaan voor welke doeleinden deze techniek toegepast wordt. Zonder harmoniserende regelgeving kunnen lidstaten niet voorkomen dat er kloondieren en producten daarvan op de markt komen die door andere lidstaten volgens hun nationale wetgeving legaal in de EU op de markt zijn gebracht.

Nederland beoordeelt de proportionaliteit in eerste instantie positief. Een wetgevend voorstel moet nog worden uitgewerkt, maar een moratorium veronderstelt wel bindende regels voor alle marktdeelnemers. Dit is in de ogen van Nederland dan ook nodig om te voorkomen dat er kloondieren en producten daarvan op de markt komen.

Op EU-niveau heeft uitwerking van het voorstel ook consequenties voor EU-regelgeving op andere terreinen. De zoötechnische wetgeving en de traceerbaarheidregelgeving behoeven aanpassingen om onderscheid te kunnen maken tussen dieren en hun nakomelingen die via de kloontechniek zijn gefokt of via de conventionele voortplantingstechnieken.

Bij het verslag is geen financieel memorandum ingevuld. Dit betekent dat er (vooralsnog) geen consequenties bekend zijn voor de EU-begroting. Mochten er financiële consequenties zijn verbonden aan het voorstel, dan is Nederland van mening dat de financiële middelen gevonden dienen te worden binnen de bestaande financiële kaders van de EU-begroting. Mogelijke nationale budgettaire gevolgen van een Commissievoorstel worden ingepast op de begroting van de beleidsverantwoordelijke departementen, conform de regels budgetdiscipline. Het bedrijfsleven zal naar verwachting van de Commissie zeer beperkte financiële consequenties ondervinden van dit voorstel. Het opzetten van een traceerbaarheidssysteem en het onderhoud ervan zullen enige extra kosten voor het bedrijfsleven met zich mee brengen, maar naar schatting zullen die laag blijven omdat een groot deel van die tracering kan aansluiten bij reeds bestaande traceringsystemen.

Afhankelijk van het nog te kiezen instrument, is mogelijk aanpassing van wetgeving nodig in relatie tot een moratorium op het klonen van landbouwhuisdieren voor voedseldoeleinden. Daarnaast is mogelijk aanpassing van regelgeving nodig naar aanleiding van het moratorium op het gebruik van gekloonde landbouwhuisdieren en het in de handel brengen van voedingsmiddelen van klonen. Ook zullen voorzieningen moeten worden getroffen voor de traceerbaarheid van voortplantingsmateriaal. De aparte tracering van kloondieren zal tot gevolg hebben dat de administratieve lasten iets zullen stijgen. Die meerkosten zullen gering zijn, omdat al grotendeels kan worden aangesloten bij bestaande traceringssystemen.

4. Nederlandse positie

De Commissie stelt voor:

  1. een tijdelijke opschorting van de kloontechniek voor landbouwhuisdieren voor
    voedingsdoeleinden;

  2. een tijdelijke opschorting van het gebruik van gekloonde landbouwhuisdieren;

  3. een tijdelijke opschorting van het in de handel brengen van voedingsmiddelen van
    klonen;

  4. traceerbaarheid van voortplantingsmateriaal .

Op dit moment is het in Nederland op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren verboden om zonder vergunning biotechnologische technieken toe te passen bij dieren of embryo’s. Op een aanvraag voor een vergunning wordt beslist door de minister, na een advies door de Commissie Biotechnologie bij Dieren (CBD).

Op grond van voornoemde wet kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald voor welke handelingen nooit een vergunning zal worden verleend. Op dit moment is op grond van artikel 11a van het Besluit biotechnologie bij dieren bepaald dat het klonen van dieren voor sport en spel geheel verboden is. Tevens valt kloononderzoek in Nederland onder de Wet op de Dierproeven.

Ad 1)
De Commissie stelt echter voor dat het voor alle andere doeleinden dan de voedselvoorziening, zoals onderzoek, de productie van geneesmiddelen of het behoud van bedreigde soorten of rassen, het klonen van dieren mogelijk blijft. Dit terwijl de gezondheids- en welzijnsgevolgen voor een dier niet afhankelijk zijn van het doel. Dit lijkt in tegenspraak met hetgeen de Commissie juist als argumenten (welzijn en ethiek) noemt om aparte regelgeving te maken voor het klonen van dieren. Zij stelt namelijk dat “de risico's voor het dierenwelzijn een solide basis vormen voor de Commissie om een initiatief tot wetgeving te nemen. Een andere factor waarmee in de EU wetgeving rekening kan worden gehouden, “is de zorg dat mensen het klonen van dieren als moreel verwerpelijk ervaren”, aldus de Commissie. Het is op dit moment onduidelijk, welk ethisch afwegingskader de Commissie hanteert om tot de conclusie te komen dat het maken van kloondieren voor het ene doel wel en voor het andere doel niet acceptabel is. Tevens is onduidelijk hoe de Commissie dat afwegingskader in EU-regelgeving zou willen vastleggen. Nederland heeft al sinds jaren een systematiek voor die afweging, namelijk een afwegingskader waarbij naar ethische aspecten en de gevolgen voor diergezondheid en dierenwelzijn wordt gekeken. Dat zou als basis kunnen dienen voor een Europees model.

Volgens informatie uit de VS en Argentinië zou de efficiency om klonen te maken al omhoog gaan en daarmee zouden minder gezondheids- en welzijnsproblemen voorkomen.
Het is aan de Commissie om in de contacten met derde landen objectieve gegevens hierover te verkrijgen. Vooralsnog zijn die objectieve gegevens er nog niet en is het daarom acceptabel dat eerst wordt geprobeerd de gezondheids- en welzijnsproblemen die er nog zijn bij het klonen van dieren op te lossen voordat een commerciële toepassing wordt toegestaan. Dit zou dan echter voor alle toepassingsgebieden moeten gelden en niet alleen voor voedseldoeleinden. De Nederlandse fokkerijwereld en Nederlandse onderzoeksinstituten zijn vanwege de maatschappelijke weerstand terughoudend in het doen van kloononderzoek. Een vijf-jaarsperiode is acceptabel, wetende dat commerciële toepassing van de kloontechniek in Nederland waarschijnlijk nog wel vijf jaar op zich laat wachten. Wat dat betreft is deze maatregel geen blokkade voor verdergaande ontwikkelingen. Wel zou kunnen worden benadrukt dat wetenschappelijk onderzoek 1 , gericht op het oplossen van de gezondheids- en welzijnsproblemen van kloondieren, binnen bepaalde voorwaarden, door de maatschappij als een accceptabel doel wordt gezien.

Ad 2).

De tweede maatregel van de Commissie is een logisch gevolg van de eerste. Dit deel van het voorstel is echter niet specifiek gerelateerd aan voedselproductie en lijkt niet te stroken met de eerdergenoemde opmerking van de Commissie dat er geen beperkingen worden gesteld aan het klonen van dieren voor andere doeleinden.

Ad 3)
De derde maatregel van de Commissie is een logisch gevolg van de eerste voorgestelde maatregel en zal weinig gevolgen hebben voor de import omdat kloondieren in het algemeen niet worden geïmporteerd voor voedseldoeleinden.

Ad 4)
In hoeverre de vierde maatregel van de Commissie zinvol is, is afhankelijk van het doel dat bereikt moet worden met een degelijk middel.

Voortplantingsmateriaal (eicellen en sperma) van kloondieren worden gebruikt om de volgende generatie te maken. Er is dan sprake van een gewone, conventionele kruising. De nakomelingen zijn geen kloondieren en hebben ook niet de gezondheids- en welzijnsproblemen die karakteristiek zijn voor kloondieren. Deze nakomelingen zijn te vergelijken met alle dieren die via de conventionele fokkerijtechniek zijn geboren.

De Commissie noemt als argument dat deze maatregel boeren en de voedingsmiddelenindustrie in staat stelt informatiesystemen te ontwikkelen waarmee de afstammelingen kunnen worden getraceerd. De Commissie geeft echter in het verslag niet aan welke doelen dit moet of kan dienen.

Een voorstel voor een dergelijk informatiesysteem lijkt vooralsnog meer op een politiek gebaar naar het EP. Het Nederlandse standpunt is daarom afhankelijk van het doel dat de Commissie wil nastreven. Zolang er geen concreet voorstel van de Commissie ter tafel ligt, kan Nederland geen standpunt innemen.

Over de comitologie is op dit moment nog weinig bekend. Zodra de Commissie met een voorstel komt zal nader kunnen worden bekeken welke procedure het meest passend is in de gegeven situatie.

Fiche 3: mededeling routekaart voor informatiedeling in het maritieme domein

1. Algemene gegevens

Titel voorstel

Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement inzake een ontwerp voor een routekaart voor de oprichting van de gemeenschappelijke gegevensuitwisselingstructuur voor de bewaking van het maritieme gebied in de EU.

Datum Commissiedocument

20 oktober 2010

Nr. Commissiedocument

COM(2010)584 definitief

Pre-lex

http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2010:0584:FIN:NL:PDF

Nr. impact assessment Commissie en Opinie I mpact-assessment Board :

Een effectbeoordeling is aangekondigd, maar nog niet opgesteld.

Behandelingstraject Raad :

Het Belgische Voorzitterschap heeft aangegeven nog geen concrete plannen te hebben

voor een Raadstraject.

Eerstverantwoordelijk ministerie

Het ministerie van Infrastructuur en Milieu in nauwe samenwerking met het ministerie van Defensie.

  1. Essentie voorstel

Deze mededeling van de Europese Commissie is het vervolg op Mededeling COM(2009)538 waarin de principes worden weergegeven voor de opzet van een Common Information Sharing Environment, CISE ( gemeenschappelijke gegevensuitwisselingstructuur, GGUS) ten behoeve van geïntegreerde maritieme bewaking (maritime surveillance) in de EU. De onderhavige mededeling geeft een zogenaamde “routekaart” voor de verdere ontwikkeling van de GGUS. 2

Het doel van geïntegreerde maritieme bewaking is het creëren van een algeheel inzicht en overzicht (situational awareness) van maritieme activiteiten die gevolgen hebben op het gebied van maritieme veiligheid en beveiliging, grenscontrole, zeevervuiling en het mariene milieu, controle van de visserij, algemene wetshandhaving, defensie, alsmede de economische belangen van de Europese Unie. Alle gebruikersgemeenschappen/sectorale surveillancesystemen, zowel de civiele als de militaire, dienen via het GGUS met elkaar te worden verbonden. Informatie-uitwisseling zou moeten geschieden op basis van het beginsel “voor zover gegevens gedeeld moeten worden en voor zover dat verantwoord is” ("need-to-know" en "responsibility-to-share").De Commissie beoogt een zodanige GGUS-architectuur dat een kosteneffectieve, gedecentraliseerde onderlinge verbinding wordt bewerkstelligd met verschillende informatielagen die de efficiëntie van maritieme bewakingssystemen verhogen door bestaande informatietekorten in Europa in te vullen, terwijl overlapping van gegevens wordt voorkomen.

De in de mededeling neergelegde routekaart omvat een zesdelig stappenplan en loopt van de identificatie van alle gebruikersgemeenschappen tot de totstandbrenging van een samenhangend rechtskader. Daarbij worden alle relevante actoren betrokken, onder andere door middel van een Technische Adviesgroep (TAG), die sturing krijgt vanuit de verschillende gebruikersgemeenschappen en vanuit de bestaande Expertgroep van vertegenwoordigers van de lidstaten. De Commissie is voornemens het stappenplan in de tijdsperiode 2010 – 2012 nader uit te werken en in 2013 een effectevaluatie uit te voeren.

  1. Kondigt de Commissie acties, maatregelen of concrete wet- en regelgeving aan voor de toekomst? Zo ja, hoe luidt dan het voorlopige Nederlandse oordeel over bevoegdheidsvast­stelling, subsidiariteit en proportionaliteit en hoe schat Ne­derland de financiële gevolgen in?

De Commissie kondigt aan dat rekening gehouden moet worden met de mogelijkheid dat nieuwe wetgeving of een aanpassing van bestaande wetgeving noodzakelijk zal zijn om de gewenste gegevensuitwisseling te realiseren, maar is daar verder weinig specifiek in. Zo is de Commissie voornemens om de gegevensrubriceringsgraden die in de wetgeving van de Raad en de Europese Commissie zijn vastgesteld, toe te passen op gegevens die worden uitgewisseld in de GGUS. De Commissie wil eind 2011 een eerste beeld hebben van de wettelijke, administratieve en technische obstakels voor de uitwisseling van gegevens en welke eisen aan gegevensuitwisseling moeten worden vastgesteld op basis van nieuwe rechtskaders.

Omdat de bevoegdheid van de Commissie ten aanzien van elke gebruikersgemeenschap weer anders is en de voorstellen in de mededeling nog niet uitgewerkt zijn, is een concreet, onderbouwd oordeel over bevoegdheid, subsidiariteit en proportionaliteit op basis van de mededeling moeilijk te geven. Veel zal afhangen van de wijze waarop de Commissie de uitkomsten van verkennend onderzoek zal uitwerken. Daarbij zal in het oog gehouden moeten worden dat militaire aangelegenheden, civiel-militaire samenwerking en informatie-uitwisseling op dit vlak tot de competentie van de lidstaten behoren.

De mededeling geeft evenmin zicht op concretisering van de financiële gevolgen van het voorstel. Net als bij de eerdere mededeling inzake maritiem toezicht (COM(2009)538) is het uitgangspunt van de Commissie nog steeds dat bij de ontwikkeling van de GGUS zoveel mogelijk zal worden voortgebouwd op bestaande systemen.

N.B.: in het kader van het voorstel voor een Financiële Verordening voor het Integrale Maritiem Beleid (COM(2010)494) wordt voor dit onderdeel een bedrag van 4 Miljoen euro voor de periode 2011-2013 genoemd.

4. Nederlandse positie over de mededeling

Nederland steunt in zijn algemeenheid het streven om de informatie-uitwisseling tussen de verschillende sectoren in het maritieme domein te vergroten en te verbeteren. Dit zou vooral de reeds bestaande regionale samenwerking moeten versterken, allereerst met het oog op veiligheid en beveiliging van scheepvaart en andere maritieme activiteiten.

Bij de verdere ontwikkeling zou civiel-militaire samenwerking een belangrijke prioriteit moeten zijn. Met het oog daarop bepleit Nederland een actieve betrokkenheid van het Europees Defensie Agentschap. Wel is van belang te stellen dat militaire aangelegenheden tot de competentie van de lidstaten behoren en het GVDB-beleid intergouvernementeel van aard is.

In het verlengde hiervan plaatst Nederland kanttekeningen bij de plannen van de Commissie om mechanismen te creëren waarbij mogelijk (gevoelige) informatie tussen lidstaten gemakkelijker kan worden uitgewisseld. De Commissie wil dat alle informatie gedeeld gaat worden over alle objecten binnen het maritieme domein van welke omvang dan ook. Daarbij gaat de Commissie er voetstoots vanuit dat deze gegevens niet geheim zijn en zonder beperkingen kunnen worden gedeeld. Nederland twijfelt aan de volledige houdbaarheid van deze aanname en meent dat het realistisch is te veronderstellen dat informatie betreffende bepaalde categorieën gebruikers van de maritieme ruimte wel degelijk vertrouwelijk is en zich niet leent voor uitwisseling. De voorgestelde verplichting tot uitwerken van de GGUS door militaire autoriteiten kan in het licht van de laatste stap van de routekaart (creatie rechtskader) dan ook niet inhouden dat wordt getornd aan nationale bevoegdheden. Hier zal bij de nadere uitwerking en implementatie van het stappenplan nauwkeurig naar worden gekeken.

Nederland vraagt nadrukkelijk ook aandacht voor de bescherming van persoonsgegevens, vooral gezien de verschillende regimes voor dataprotectie die van toepassing zijn binnen het geïntegreerd maritiem toezicht. Voorts vindt Nederland dat de uitwerking van de Commissievoorstellen consistent moet zijn met het EU-meerjarenprogramma op het terrein van vrijheid, veiligheid en recht (Stockholmprogramma) en in het bijzonder de Informatie Management Strategie daarbij.

De definitieve effectbeoordeling door de Commissie zal pas in 2013 zijn voltooid, wanneer de GGUS moet worden geïmplementeerd. Dit is wat Nederland betreft te laat, aangezien reeds een effectbeoordeling kan worden uitgevoerd na het doorlopen van stappen 1 en 2 van het routeplan (eind 2011 als einddatum voor stap 2). Voordat aan stap 3 en verder wordt begonnen, zou de Commissie een effectbeoordeling kunnen uitbrengen, waarmee duidelijk wordt gemaakt of de roadmapverder wordt gevolgd of dat aanpassingen nodig zijn.

Fiche 4: mededeling strategie voor energie 2020

1. Algemene gegevens

Titel voorstel

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economische en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s “Energie 2020, een strategie voor een concurrerende, duurzame en veilige energie”

Datum Commissiedocument

10 november 2010

Nr. Commissiedocument

COM (2010) 639 final

Prelex

http://ec.europa.eu/prelex/detail_dossier_real.cfm?CL=nl&DosId=199842

Nr. impact-assessment Commissie en Opinie Impact-assessment Board

Niet opgesteld.

Behandelingstraject Raad

De mededeling wordt behandeld in de Raadswerkgroep Energie, de Raad voor Vervoer, Telecommunicatie en Energie van 2 en 3 december 2010 en de Europese Raad van 4 februari 2011.

Eerstverantwoordelijk ministerie

Ministerie van Economische zaken, Landbouw en Innovatie

2. Essentie voorstel

a) Inhoud voorstel

In de mededeling schetst de Commissie de contouren van een energiestrategie tot 2020 die gericht is op het behalen van de energie- en klimaatdoelen en moet zorgen voor een veilige, duurzame en concurrerende energievoorziening voor alle burgers. Hierbij stelt zij vijf prioriteiten vast:

  • energie-efficiëntie;

  • een geïntegreerde Europese energiemarkt;

  • versterking van belangen van consumenten;

  • energietechnologie en innovatie; en

  • het versterken van de externe dimensie van de Europese energiemarkt.

Op het terrein van energie-efficiëntie zal nadruk liggen op bestaande bouw (investeringsprikkels, gebruik van energiediensten en innovatieve financiële instrumenten) en transport (aankondiging witboek). Hier is het besparingspotentieel het grootst. Overheden moeten een voorbeeldrol vervullen. De Commissie zal de minimum efficiencynormen van de Ecodesignrichtlijn voor energiegerelateerde producten uitbreiden en aanvullen met systeemeisen. De Commissie zal de voortgang van de nationale doelen en maatregelen nauwlettend volgen.

Ten aanzien van de energiemarkt wordt de nadruk gelegd op de implementatie van de bestaande regelgeving. Grote uitdaging zal zijn het bereiken van een onderling verbonden infrastructuur gericht op de toekomst en onderlinge solidariteit. Ook hier zal sprake zijn van innovatieve financiële instrumenten.

Voor de versterking van de consumentenbelangen zal de Commissie bevorderen dat consumenten beter gebruik maken van mogelijkheden van het derde pakket voor de interne energiemarkt. Er zullen maatregelen daartoe ontwikkeld worden. Het juridische kader voor de nucleaire veiligheid zal worden doorgelicht en zo nodig versterkt. Er komt een voorstel voor een Europese benadering voor aansprakelijkheidsregimes. Meer harmonisatie op het gebied van ontwerp van centrales en certificering op internationaal niveau wordt nagestreefd.

Bij energietechnologie stelt de Commissie het Strategisch plan voor Energietechnologie centraal (SET-plan) en kondigt vier grootschalige Europese projecten aan: slimme netten, die hernieuwbare energie kunnen faciliteren, opslag van elektriciteit, duurzame productie van tweede generatie biobrandstoffen en als vierde innovatie energiebesparing op lokaal niveau en het creëren van “smart cities”, waarbij door een combinatie van technieken energie bespaard wordt.

Bij het versterken van de externe dimensie van de energiemarkt wil de Commissie onder andere gezamenlijk EU-optreden bevorderen (ook op het gebied van kernenergie) en in samenwerkingsverbanden schone en duurzame energie betrekken. Daarnaast staat het nabuurschapsbeleid centraal: het overnemen van de Europese energieregelgeving (acquis) door de buurlanden van de EU. De Commissie wil verder werken aan betere coördinatie van het externe energiebeleid van diverse lidstaten.

  1. Kondigt de Commissie acties, maatregelen of concrete wet- en regelgeving aan voor de toekomst? Zo ja, hoe luidt dan het voorlopige Nederlandse oordeel over bevoegdheidsvast­stelling, subsidiariteit en proportionaliteit en hoe schat Ne­derland de financiële gevolgen in?

Het betreft een mededeling op hoofdlijnen. De mededeling heeft met name een agenderende functie. Wel kondigt de Commissie op diverse prioritaire gebieden aan met een nadere uitwerking en voorstellen te zullen komen.

Op het terrein van energie heeft de EU een gedeelde bevoegdheid (art. 4, lid 2 VWEU). In de mededeling zelf worden geen nieuwe (financiële) instrumenten concreet uitgewerkt. De mededeling kondigt wel een nadere uitwerking aan voor energiebesparing (actieplan energiebesparing begin 2011 en een concrete uitwerking in een richtlijn later dat jaar), voor infrastructuur (in november 2010 een infrastructuurpakket) en voor de externe relaties (een mededeling in zomer 2011).

De subsidiariteit wordt op onderdelen positief beoordeeld. Nederland ziet op onderdelen meerwaarde in een (aanvullende) aanpak op EU-niveau, vanwege het grensoverschrijdende karakter van energie. Op diverse onderwerpen bestaat daarbij al regelgeving op EU-niveau.Nederland staat echter onder meer kritisch tegenover het innovatief gebruik van belastingen en beprijzing. Belastingen zijn nationale aangelegenheden. Voor het proportionaliteitsoordeel zal veel afhangen van de concrete invulling in de nadere voorstellen. Vooral op het gebied van energiebesparing zullen nadere voorstellen kritisch worden getoetst aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.

4. Nederlandse positie

Nederland vindt het goed dat de Commissie aandacht besteedt aan een energiestrategie 2010-2020. Het kan de keuze van de prioriteiten op hoofdlijnen ondersteunen, gezien het feit dat op het gebied van energie-efficiëntie het potentieel niet wordt bereikt, de interne energiemarkt nog niet is voltooid, technologieontwikkeling bevorderd moet worden, consumentenbelangen gegarandeerd moeten worden en gebruik gemaakt moet worden van de kracht van Europa als geheel in de relaties met derde landen. EU-beleid op deze terreinen kan een versterking betekenen van het nationaal beleid in deze. Voor de definitieve Nederlandse positie zal afhangen van de nadere invulling die de Commissie wil geven aan de genoemde prioritaire terreinen gebouwde omgeving en transport. Nederland ziet uit naar de voor het najaar 2011 aangekondigde routekaart voor een CO2-arme energievoorziening.

Prioriteit 1: Energie-efficiënte

Nederland voert het bestaande EU energie-efficiëntie beleid (waaronder gebouwde omgeving en transport) uit en zal de aangekondigde voorstellen kritisch maar positief benaderen. Een positief voorbeeld is de versterking van de richtlijn Ecodesign. Wel moet er rekening mee gehouden worden dat, wat de invulling van systeemeisen betreft er geen overlap ontstaat met de eisen die aan systemen in de herziene richtlijn Energieprestaties voor gebouwen gesteld worden. De Commissie moet zich primair richten op verbeteren van de interne markt, het wegnemen van onnodige belemmeringen en het uitwisselen van best practices. In dit verband dienen de ervaringen uit lidstaten meegenomen te worden in de verdere uitwerking. Nederland is geen voorstander van speciale door de EU opgelegde bindende doelstellingen, streefwaarden per land of verdergaande rapportageverplichtingen voor lidstaten inzake energiebesparing. Energiebesparing is wel een belangrijk middel om klimaat- en energiedoelen te bereiken en de economie te versterken, maar het optimale niveau daarvan dient door de lidstaten zelf bepaald te worden.

Prioriteit 2: Een geïntegreerde Europese energiemarkt

Nederland is het eens met de Commissie dat de implementatie van de richtlijnen voor de interne markt hoge prioriteit verdient. Voor de positie op het gebied van het infrastructuurpakket wordt verwezen naar het betreffende BNC-fiche. Nederland ondersteunt de gedachte in de mededeling dat nader onderzoek moet plaatsvinden naar vereisten voor een Europese markt voor hernieuwbare energie. Het valt echter op dat dit niet onder de voorgestelde acties terugkomt. Dit komt waarschijnlijk doordat de richtlijn hernieuwbare energie nog geïmplementeerd wordt, maar een langetermijnvisie zou gewenst zijn.

Prioriteit 3: Consumentenbelangen

Nederland onderschrijft het belang van een goed werkende consumentenmarkt en het waarborgen van consumentenbelangen in de Europese energiemarkt. Nederland hecht in dit verband aan implementatie van bestaande regelgeving, zoals het derde pakket, alvorens nieuwe maatregelen worden ontwikkeld voor goede voorlichting voor de consument. Nederland verwelkomt het voorstel voor een versterkte aanpak van nucleaire veiligheid en het veilig beheer van radioactief afval. Ook een Europese harmonisatie van de bestaande nucleaire aansprakelijkheidsregimes wordt door Nederland verwelkomd.

Prioriteit 4: Energietechnologie

Nederland is een voorstander van het gecoördineerd uitvoeren van onderzoek, ontwikkeling en demonstratie (R, D en D) op het gebied van technologieontwikkeling in het kader van het SET-plan. De onderwerpen van de nieuwe initiatieven lijken goed gekozen. De Commissie geeft aan dat de benodigde middelen gevonden kunnen worden binnen de bestaande Financiële Perspectieven, maar Nederland wil graag eerst de financiële onderbouwing zien voordat een inhoudelijk oordeel over de voorstellen wordt gegeven.

Prioriteit 5: Externe dimensie van de Europese energiemarkt.

Nederland is een voorstander van het benutten van de kracht van de EU richting derde landen, met name daar waar het knelpunten betreft of waar er sprake is van (dreigende) crisissituaties. In dit soort situaties onderschrijft Nederland het principe van afstemming. Nederland is van oordeel dat de EU de randvoorwaarden moet scheppen waarbinnen landen en bedrijfsleven optimaal kunnen handelen in het aangaan van energierelaties met derde landen.

Nederland staat kritisch tegenover het gebruik van publieke middelen in EU-verband voor een doorlopend financieel instrumentarium. Nederland steunt daarom verder onderzoek naar de mogelijkheden van financial engineering, waar de budgettaire consequenties voor de EU-begroting en de lidstaten en de randvoorwaarden voor een financieel instrumentarium integraal onderdeel van uit moeten maken.

De financiële onderbouwing van de voorstellen en inzichtelijkheid van de consequenties voor de EU en de lidstaten is cruciaal voor de uiteindelijke Nederlandse positie. Nederland wil hierbij niet vooruitlopen op de onderhandelingen over de Financiële Perspectieven. De claim die de Europese commissie hiervoor indient acht Nederland hier dan ook niet op zijn plaats. Wat betreft het onderdeel infrastructuur wordt hier verwezen naar het bijbehorende BNC-fiche.

Fiche 5: mededeling crisisbeheersing in de financiële sector

1. Algemene gegevens

Titel voorstel

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Centrale Bank “Een EU-kader voor crisisbeheersing in de financiële sector”

Datum Commissiedocument

20 oktober 2010

Nr. Commissiedocument

COM(2010) 579

Prelex

http://ec.europa.eu/prelex/detail_dossier_real.cfm?CL=nl&DosId=199766

Nr. impact-assessment Commissie en Opinie Impact-assessment Board

Niet opgesteld.

Behandelingstraject Raad

De mededeling wordt besproken in de Raadswerkgroep financiële diensten en de ECOFIN Raad van december 2010. De Europese Commissie heeft aangekondigd in het voorjaar van 2011 met een wetgevingsvoorstel te komen. De verwachting is dat de behandeling hiervan in de tweede helft van 2011 zal plaatsvinden.

Eerstverantwoordelijk ministerie

Ministerie van Financiën

2. Essentie voorstel

Naar aanleiding van de crisis in de financiële sector is de Europese Commissie een traject gestart om tot een EU-kader voor crisisbeheersing te komen. Hierbij huldigt zij het uitgangspunt dat kredietinstellingen failliet moeten kunnen gaan. Voorkomen moet echter worden dat een faillissement tot destabiliserende consequenties voor het financiële systeem leidt, waarbij bovendien de belastingbetaler aan de lat staat. Als gevolg van de omvang, de relaties met andere financiële ondernemingen en de bijzonderheid van de activiteiten van de financiële onderneming, kan in bepaalde omstandigheden het faillissement van de financiële onderneming ertoe leiden dat essentiële bankdiensten (zoals het betalingsverkeer) niet meer kunnen worden verleend of dat financiële ondernemingen geen geld meer aan elkaar durven te lenen. De doelstelling van de Commissie is dan ook om de autoriteiten van instrumenten te voorzien om de schade van een wanordelijk faillissement aan het financiële systeem te kunnen voorkomen, waarbij de nadelige effecten voor de belastingbetaler en de consument worden gemitigeerd.

De Commissie stelt daarom een kader bestaande uit drie pijlers voor, dat in beginsel op alle kredietinstellingen en op systeemrelevante beleggingsondernemingen van toepassing is. Ten aanzien van de eerste pijler, die ziet op de preventie van en de voorbereiding op problemen bij financiële ondernemingen, stelt zij onder andere versterking van het toezicht (bijvoorbeeld meer inspecties ter plaatse) en het formaliseren van herstel- en afwikkelingsplannen voor. Met het oog op de tweede pijler, die ziet op vroegtijdige interventie, wil zij onder andere de bevoegdheden van toezichthouders uitbreiden en verduidelijken (bijv. kunnen verbieden van dividendbetalingen ). Ordentelijke afwikkeling in het belang van de financiële stabiliteit, de derde pijler, kan noodzakelijk zijn wanneer een reguliere faillissementsprocedure niet haalbaar is met het oog op de financiële stabiliteit. Betrokkenen mogen dan echter, aldus de Commissie, geen groter verlies lijden dan onder een regulier faillissement. Met het oog hierop stelt de Commissie bevoegdheden voor nationale autoriteiten voor ten aanzien van verschillende instrumenten, zoals de overdracht van (onderdelen van) de onderneming aan een derde partij. Hierdoor kan de continuïteit van essentiële bankactiviteiten, zoals het betalingsverkeer en de depositoactiviteiten, worden gewaarborgd. Tevens bekijkt de Commissie de mogelijkheid om schulden af te schrijven indien de afwikkelingsinstrumenten eventueel tekortschieten. De kosten van de afwikkeling moeten in principe door de aandeelhouders en de crediteuren worden gedragen. Omdat de Commissie vermoedt dat niet altijd alle kosten op deze wijze kunnen worden gefinancierd, stelt zij nationale afwikkelingsfondsen voor. Een nationaal afwikkelingsfonds moet, volgens de Commissie, worden opgebouwd uit bijdragen van de financiële ondernemingen die onder de reikwijdte van het kader voor crisisbeheersing vallen. De Commissie zal de door haar wenselijk geachte omvang van de fondsen nog bepalen, omdat dit mede afhangt van het effect van andere hervormingen, zoals de verhoging van de kapitaaleisen.

3. Kondigt de Commissie acties, maatregelen of concrete wet- en regelgeving aan voor de toekomst? Zo ja, luidt dan het voorlopige Nederlandse oordeel over bevoegdheidsvaststelling, subsidiariteit en proportionaliteit en hoe schat Nederland de financiële gevolgen in?

In de mededeling kondigt de Europese Commissie aan in het voorjaar van 2011 met een wetgevingsvoorstel te komen.

De mededeling van de Europese Commissie heeft betrekking op de interne markt. De Unie en de lidstaten hebben een gedeelde bevoegdheid op dit terrein (art. 4 lid 2 VWEU).

Op basis van de mededeling kan enkel een voorlopig oordeel worden gegeven over de subsidiariteit. Dit voorlopige oordeel luidt positief, maar met een belangrijk voorbehoud. De kredietcrisis heeft aangetoond dat, om nationaal afwijkend ingrijpen ten aanzien van een in problemen verkerende grensoverschrijdende financiële onderneming te voorkomen, het van wezenlijk belang kan zijn dat alle bij deze financiële onderneming betrokken lidstaten over een gelijkvormig minimuminstrumentarium kunnen beschikken. Hierdoor kunnen de betrokken lidstaten tegelijkertijd en op dezelfde wijze hun instrumentarium inzetten ten aanzien van een in problemen verkerende grensoverschrijdende financiële onderneming.

Mocht de Commissie deze mededeling echter gebruiken als basis voor een voorstel dat lidstaten verplicht tot het instellen van een afwikkelingsfonds, dan zal er negatief moeten worden geoordeeld, omdat het kabinet van oordeel is dat lidstaten goed in staat zijn om zelf te beslissen over de wijze van financiering van een eventuele afwikkeling. Daarbij komt dat hoewel de Commissie niet expliciet aangeeft hoe de bevoegdheidsverdeling tussen nationale autoriteiten zou moeten zijn, zij hierover wel haar voorkeur formuleert, te weten een scheiding tussen toezichthouders en afwikkelingsautoriteiten. Ook deze bevoegdheidsverdeling is naar mening van het kabinet een nationale aangelegenheid.

Op basis van de mededeling kan enkel een voorlopig oordeel worden gegeven over de proportionaliteit. Dit voorlopige oordeel luidt positief, al dient ook hier een belangrijk voorbehoud gemaakt te worden ten aanzien van het afwikkelingsfonds. Het door Europese Commissie voorziene kader bestaande uit drie pijlers, waar binnen elke pijler afhankelijk van een bepaalde situatie specifieke instrumenten kunnen worden ingezet, komen een Europees kader voor crisisbeheersing ten goede. Zo worden er bijvoorbeeld instrumenten voorgesteld ten aanzien van vroegtijdige interventie (zoals de toezichthouderbevoegdheid om de betaling van dividenden te verbieden), waardoor alle lidstaten gebruik kunnen maken van een aantal gelijkvormige instrumenten. Aan de andere kant is het kabinet van mening dat een nationaal afwikkelingsfonds niet noodzakelijk is om het doel van de toekomstige richtlijn (te weten autoriteiten van instrumenten te voorzien om de schade van een wanordelijk faillissement aan het financiële systeem te kunnen voorkomen zonder dat de belastingbetaler en de rest van de economie er nadeel van ondervinden), te bereiken.

Voor de EU- en Rijksbegroting worden geen financiële gevolgen voorzien. Het voorstel van de Europese Commissie om nationale afwikkelingsfondsen in te stellen, heeft wel financiële gevolgen voor de financiële ondernemingen die onder de reikwijdte van het kader vallen. Deze gevolgen zijn afhankelijk van de concrete voorstellen die de Commissie zal doen ten aanzien van de nationale afwikkelingsfondsen. Hierbij zij echter opgemerkt dat het kabinet zoals gezegd geen voorstander van deze nationale afwikkelingsfondsen is.

4. Nederlandse positie over de mededeling

In algemene zin is het kabinet positief over de door de Europese Commissie gepresenteerde hoofdlijnen voor het kader voor crisisbeheersing. Dit neemt niet weg dat ten aanzien van de nadere invulling van bepaalde hoofdlijnen bij het kabinet andere inzichten bestaan.

Wat betreft de reikwijdte van het te ontwikkelen kader voor crisisbeheersing is het kabinet het met de Commissie eens om in eerste instantie aan te sluiten bij de reikwijdte van de kapitaaleisenrichtlijn, te weten kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, en daarna de reikwijdte, voor zover noodzakelijk, met andere financiële ondernemingen uit te breiden. Het voorziene kader voor crisisbeheersing ligt immers in het verlengde van het prudentieel toezicht dat het onderwerp vormt van de kapitaaleisenrichtlijn. Het door de Commissie voorgestelde onderscheid tussen systeemrelevante en niet-systeemrelevante beleggingsondernemingen is volgens het kabinet echter te complex en zal tot weinig meerwaarde leiden. De relevantie van een financiële onderneming voor het financiële systeem (als gevolg van omvang, relaties en bijzondere activiteiten) is namelijk geen vaststaand gegeven, maar is afhankelijk van een specifieke situatie, bijvoorbeeld of er sprake is van rust of onrust op de financiële markten. Naar de mening van het kabinet is het wenselijker om het te ontwikkelen kader op een evenredige en risicogebaseerde manier toe te passen op de beleggingsondernemingen die onder de reikwijdte van de kapitaaleisenrichtlijn vallen. De autoriteiten kunnen het kader voor crisisbeheersing dan op basis van bijvoorbeeld de omvang of het risico van beleggingsondernemingen toepassen (bijvoorbeeld minder inspecties ter plaatse).

Het kabinet steunt de systematiek die de Commissie voorstelt, te weten de trapsgewijze vormgeving van mogelijk ingrijpen bij financiële ondernemingen en het uitgangspunt dat binnen elke pijler afhankelijk van een bepaalde situatie specifieke instrumenten kunnen worden ingezet. Over het algemeen kan het kabinet zich ook vinden in de binnen elke pijler voorgestelde instrumenten, bevoegdheden en situaties waarin deze van toepassing zijn. Momenteel heeft De Nederlandsche Bank onder andere de mogelijkheid tot het geven van een aanwijzing, het benoemen van een curator en het aanvragen van de noodregeling. Het kabniet acht het echter wenselijk dat deze instrumenten en bevoegdheden worden uitgebreid, onder andere met de afwikkelingsinstrumenten en –bevoegdheden die zien op de overdracht van (delen van) de onderneming, en in bepaalde mate worden geharmoniseerd. Met name harmonisatie van de afwikkelingsinstrumenten en – bevoegdheden is hierbij van belang, omdat de grensoverschrijdende situaties waarin deze instrumenten en bevoegdheden worden gebruikt effectiviteit en efficiëntie vereisen. Hierbij wordt wel opgemerkt dat het kabinet een andere mening heeft dan de Commissie over de effectiviteit en de vormgeving van een aantal specifieke instrumenten, bevoegdheden en situaties waarin deze van toepassing zijn. Bijvoorbeeld ten aanzien van de bevoegdheid om bij de afwikkeling tot de overdracht van (onderdelen van) de onderneming over te gaan, is de Commissie van mening dat dit bij voorkeur openlijk dient te geschieden. Het kabinet begrijpt de voorkeur van de Commissie, maar ziet graag benadrukt dat rekening moet worden gehouden met de financiële stabiliteit van de financiële onderneming. Indien namelijk publiek wordt dat een financiële onderneming onomkeerbare problemen heeft, zullen ingeval van bijvoorbeeld een kredietinstelling de tegoeden snel worden opgevraagd (een zogeheten bank run). Ook geldt ten aanzien van een aantal onderwerpen, zoals de herstel- en afwikkelingsplannen, dat de gedachtevorming momenteel nog in ontwikkeling is en er dientengevolge nog weinig consensus bestaat over de vormgeving en inhoud van deze onderwerpen. De Commissie geeft in haar mededeling aan deze onderwerpen te willen formaliseren. Het kabinet ziet deze voorstellen met belangstelling tegemoet.

Het kabinet is het met de Commissie eens dat de kosten van de afwikkeling van een financiële onderneming in eerste instantie ten laste moeten komen van de aandeelhouders en crediteuren van de financiële onderneming. Hierbij is tevens van belang dat lidstaten moeten kunnen aangeven op welke wijze zij ervoor gaan zorgen dat eventuele resterende kosten niet door de belastingbetaler worden gedragen. Het kabinet is echter, in tegenstelling tot de Commissie, niet van mening dat indien de kosten niet direct geheel op de aandeelhouders en crediteuren kunnen worden verhaald de financiering van de afwikkeling door middel van een Europees stelsel van nationale afwikkelingsfondsen behoort te geschieden. Volgens het kabinet is het namelijk grotendeels mogelijk om, nadat de aandeelhouders de eerste kosten hebben gedragen, door het afschrijven van schulden (een instrument dat de Commissie zelf noemt) de overige kosten te financieren. Vaak zullen namelijk bij een in financiële problemen verkerende financiële onderneming de verplichtingen tegenover crediteuren hoger zijn dan de bezittingen (solvabiliteitsprobleem). Door middel van het afschrijven van schulden worden de verplichtingen van de financiële onderneming tegenover de crediteuren lager en daarmee gelijk aan of lager dan de bezittingen van de financiële onderneming. Bovendien geldt dat de Commissie niet duidelijk maakt wanneer en ten aanzien van welke afwikkelingsinstrumenten middelen uit een afwikkelingsfonds benodigd zijn.

Fiche 6: verkort fiche mededeling energie-infrastructuur

1. Algemene gegevens

Titel voorstel

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s “Energie-infrastructuur prioriteiten voor 2020 en 2030: Een blauwdruk voor een geïntegreerd Europees energienetwerk”

Datum Commissiedocument

17 november 2010

Nr. Commissiedocument

COM(2010) 677/4

Prelex

(Nog) niet beschikbaar

Nr. impact-assessment Commissie en Opinie Impact-assessment Board

SEC (2010) 1395/2

Behandelingstraject Raad

Raadswerkgroep Energie; Raad voor Vervoer, Telecommunicatie en Energie van 2 en 3 december 2010

Eerstverantwoordelijk ministerie

Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie

2. Essentie voorstel

Inhoud voorstel

In de mededeling zet de Commissie een langetermijnvisie en de prioriteiten uiteen om het Europese energienetwerk aan te passen aan de eisen van de 21ste eeuw. Voornaamste doelen hierbij zijn voorzieningszekerheid en integratie van hernieuwbare elektriciteitsproductie in een goed functionerende energiemarkt. Voor deze aanpassingen stelt de Commissie een nieuwe strategische benadering voor. Deze bestaat allereerst uit het identificeren van een energie-infrastructuurplan voor een Europees slim supernetwerk dat de Europese netwerken met elkaar moet verbinden en het benoemen van een beperkt aantal Europese prioriteiten die in 2020 moeten zijn geïmplementeerd om de energie- en klimaatdoelen te bereiken en waar Europese maatregelen het meest noodzakelijk zijn. Daarnaast dient de uitvoering van deze projecten te worden ondersteund door een aantal nieuwe instrumenten, zoals stroomlijning van vergunningverleningprocedures, betere kostenallocatie via tarifering, regionale samenwerking, betere informatie voor besluitvorming en Europese financiering. De Europese financieringssteun aan de projecten zou moeten dienen als een hefboom om private investeringen te genereren. De Commissie zal hiertoe met nadere voorstellen komen, waaronder een Europees energieveiligheids- en infrastructuurinstrument in 2011 met voorstellen op het terrein van regulering en financiering.

Impact assessment Commissie

In haar impact assessmentwijst de Europese Commissie op een aantal mogelijke obstakels voor de ontwikkeling van een goed energienetwerk in de Europese Unie. Hiermee wordt onder andere gewezen op de grote onzekerheden met betrekking tot de ontwikkeling van nieuwe technologieën, mogelijke gebreken in de interne energiemarkt, de mogelijke gevolgen van een te nationaal gerichte aanpak van regulering van de tarieven en financiering, de in bepaalde gevallen te lange en vertraagde vergunningverleningtrajecten en het beperkte maatschappelijk draagvlak voor infrastructuurprojecten. De Commissie constateert dat het huidige TEN-E beleid uit 1996 niet effectief genoeg is om de benodigde infrastructuur op te leveren die nodig is om de ambitieuze EU-energie- en -klimaatdoelen van de EU te behalen. De Commissie wijst op de belangrijkste onzekerheden die samen kunnen hangen met te late investeringen in infrastructuur. Deze kunnen (in het ergste geval) bestaan uit stroomstoringen, onderbreking in de gastoevoer, prijsstijgingen vanwege energietekorten en het niet behalen van de EU-energie- en -klimaatdoelen en daarmee een hogere uitstoot van broeikasgassen. De Commissie hanteert verschillende scenario’s om de omvang en het ontwerp van de voorgestelde maatregelen te bepalen. De scenario’s zijn beoordeeld in termen van economische, sociale en milieu-invloeden. In een scenario waarin het huidige beleid wordt voortgezet, signaleert de Commissie een investeringsgat van ruim 100 miljard euro voor infrastructuurinvesteringen in elektriciteits- en gasnetwerken, CO2-transport, reverse flowinvesteringen, smart gridsen investeringen in offshore grids. In totaal is volgens de Commissie circa 1000 miljard euro aan investeringen nodig in energie infrastructuur in den brede.

De Commissie kondigt aan in 2011 een Europees energieveiligheids- en infrastructuurinstrument te presenteren met specifieke voorstellen op het terrein van regulering en financiering en hieraan gekoppeld een impact assessmentmet een meer gedetailleerde en verdergaande analyse van het te verwachten effect van de voorgestelde instrumenten.

3. Bevoegdheidsvaststelling en subsidiariteits- en proportionaliteitsoordeel

De EU heeft krachtens artikel 4 VWEU een gedeelde bevoegdheid (samen met de lidstaten) op het terrein van energie, de interne markt en trans-Europese netwerken. Op veel van de terreinen waar de Commissie nadere voorstellen aankondigt, zoals vergunningprocedures, regionale samenwerking en een financieringsinstrument, is daarmee geen sprake van een exclusieve bevoegdheid van de Commissie.

Artikel 194 van het VWEU voorziet in een rechtsgrondslag met betrekking tot energie. De EU is bevoegd om op Europees niveau maatregelen te treffen om de goede werking van de energiemarkt te waarborgen, de energievoorziening veilig te stellen, energie-efficiëntie te bevorderen en de interconnectie van de energienetwerken te bevorderen. Echter, deze maatregelen zijn niet van invloed op het recht van een lidstaat de voorwaarden voor de exploitatie van zijn energiebronnen te bepalen, op zijn keuze tussen verschillende energiebronnen of op de algemene structuur van zijn energievoorziening. Krachtens artikel 170 VWEU draagt de Unie bij aan de totstandbrenging en ontwikkeling van trans-Europese netwerken op het gebied van vervoers-, telecommunicatie- en energie-infrastructuur. Op basis van artikel 171 genoemd verdrag stelt de Unie voor de verwezenlijking van deze doelstelling een geheel van richtsnoeren op betreffende de doelstellingen, de prioriteiten en de grote lijnen van de op het gebied van trans-Europese netwerken overwogen maatregelen. In deze richtsnoeren worden projecten van gemeenschappelijk belang aangegeven. Voorts treft de Unie maatregelen die nodig kunnen blijken om de interoperabiliteit van de netwerken te verzekeren en kan de Unie steun verlenen aan door de lidstaten gesteunde projecten van gemeenschappelijk belang met name in de vorm van uitvoerbaarheidsstudies, garanties voor leningen, of rentesubsidies. De lidstaten dienen daarnaast in verbinding met de Commissie onderling het nationale beleid dat van grote invloed kan zijn op de verwezenlijking van de in artikel 170 bedoelde doelstellingen te coördineren. De Commissie kan in nauwe samenwerking met de lidstaten alle dienstige initiatieven nemen om deze coördinatie te bevorderen.

Op grond van artikel 172 is de goedkeuring van de betrokken lidstaat vereist indien de richtsnoeren en projecten van gemeenschappelijk belang betrekking hebben op het grondgebied van die lidstaat.

Voor de uiteindelijke beoordeling van de subsidiariteit en proportionaliteit zal veel afhangen van de nadere voorstellen van de Commissie die gepland zijn voor 2011. De harmonisering van de vergunningsprocedures, de doorzettingsmacht op Europees niveau en de mate van detail van de harmonisering kunnen problematisch zijn voor wat betreft de subsidiariteit en proportionaliteit.

Hieronder is een voorlopig oordeel opgenomen.

  • Subsidiariteit: vooralsnog positief met kanttekeningen

Verbetering van de Europese energie-infrastructuur is van belang voor de Europese energievoorzieningszekerheid, het bereiken van energie- en klimaatdoelen, de voltooiing van de interne energiemarkt en diversificatie van bronnen en aanvoerroutes. Een groot deel van de beleidsbeslissingen gebeurt door lidstaten en regio’s zelf. Er zijn echter belangrijke knelpunten die een Europese aanpak vereisen, waarbij dient te worden gebouwd op regionale initiatieven en samenwerkingsverbanden.

De Commissie zal voorstellen doen om de vergunningverleningprocedures te versnellen om een deel van het gesignaleerde investeringsgat op te heffen. Enerzijds zouden niet bindende richtsnoeren en de uitwisseling van best practices kunnen worden verwelkomd. Anderzijds dienen de nationale bevoegdheden en subsidiariteit nauwgezet in acht te worden genomen bij de nadere voorstellen voor tijdslimieten, het verplicht stellen van een ‘one-stop-shop’ voor vergunningsverleningsprocedures, het creëren van Europese bevoegdheden in situaties waarin de vergunningsverlening te veel zijn vertraagd en een systeem waarbij via financiële prikkels tijdige aanleg van noodzakelijke infrastructuur wordt gestimuleerd. Ten aanzien van een Europees instrument voor de financiering van energie-infrastructuur zal veel afhangen van de criteria op basis waarvan een project tot Europees project wordt bestempeld en de nadere invulling van het instrument.

  • Proportionaliteit: Het is nog te vroeg om hier een oordeel over te vellen. In het bijzonder bij het proportionaliteitsoordeel zal veel afhangen van de nadere voorstellen van de Commissie ten aanzien van een Europees instrument voor de financiering van energie-infrastructuur en het Europees harmoniseren en versnellen van vergunningsprocedures. Bijvoorbeeld wanneer de vergunningverleningsprocedures gedetailleerd worden geharmoniseerd, kan de proportionaliteit in het gedrang komen indien er afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheden van lidstaten voor de toedeling van bevoegdheden aan instanties op nationaal of regionaal niveau.

Nederland is voorstander van een Europese strategie voor energie-infrastructuur met een integraal pakket van maatregelen. De artikelen 170 en 194 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie voorzien in bevoegdheden voor de Europese Unie op het gebied van energie en energie-infrastructuur.

4. Nederlandse positie

Nederland acht verbetering van de Europese energie-infrastructuur van belang voor de Europese energievoorzieningszekerheid, het bereiken van energie- en klimaatdoelen, de voltooiing van de interne energiemarkt en diversificatie van bronnen en aanvoerroutes. Tegelijkertijd staat Nederland kritisch tegenover onderdelen van de mededeling. De mededeling bevat ingrijpende voorstellen, waarbij veel zal afhangen van de nadere uitwerking.

Nederland steunt de door de Commissie benoemde noodzaak van zowel een solide elektriciteits- als gasnetwerk, ook voor de lange termijn. Voor het realiseren van de noodzakelijke energie-infrastructuur dient het primaat bij gereguleerde marktpartijen te liggen. De benodigde investeringen zijn groot. De markt dient derhalve zekerheid te worden geboden in de vorm van een Europese langetermijnvisie en heldere politieke signalen, waar noodzakelijk gecombineerd met een integraal pakket van maatregelen om waar nodig verdere belemmeringen voor investeringen weg te nemen. Met het derde energiepakket is hiervoor de basis gelegd. Hierin zijn belangrijke stappen voorwaarts gezet richting een geliberaliseerde Europese energiemarkt die de noodzakelijke investeringen mogelijk maakt. Het is nu van belang deze wetgeving in alle lidstaten te implementeren en te handhaven en op termijn de effecten van het derde pakket te analyseren en te bezien of additionele regelgeving nodig is.

Nederland ondersteunt in aanvulling hierop de voorstellen die de Commissie nu doet gericht op verbetering van het investeringsklimaat door versnelling van vergunningverleningprocedures, gebruik maken van regionale initiatieven en verbeterde kostenallocatie.

Nederland is voorstander van stroomlijning van vergunningsprocedures in lidstaten. Nederland heeft op nationaal niveau al veel gedaan aan het versnellen van deze procedures. Enkele voorbeelden zijn de Rijkscoördinatieregeling voor energie-infrastructuurprojecten en de Crisis- en herstelwet. Nederland zou invoering van soortgelijke regelingen in andere lidstaten toejuichen. Tegelijkertijd dienen Europese regels terdege rekening te houden met nationale bevoegdheden op dit terrein. In ieder geval is het onwenselijk als de Europese voorschriften met betrekking tot de vergunningsprocedures treden in de rijkscoördinatieregeling en de Crisis- en herstelwet. Voorts zou Nederland het onwenselijk achten indien lidstaten de beslissingsbevoegdheid bij vergunningverlening kwijt zouden raken.

Voorts zijn de prioriteiten die de Commissie stelt erg breed en versnipperd en verspreid over de EU en kunnen er derhalve vraagtekens gesteld worden bij de haalbaarheid van de ambities van de Commissie. Nederland is bovendien zeer terughoudend inzake Europese financiering van energie-infrastructuur. Indien de problemen bij vergunningverlening worden opgelost verwacht de Commissie een investeringsgat van €60 miljard tot 2020, dat voor een groot deel zou worden veroorzaakt door niet-commerciële voordelen van projecten met een regionaal of Europees belang en investeringsrisico’s die inherent zijn verbonden aan nieuwe technologieën zoals smart grids. Vooralsnog ontbreekt een deugdelijke onderbouwing van de noodzaak hiertoe.

Nederland staat zeer kritisch tegenover een Europese financiering van energie-infrastructuur. Het aangekondigde energieveiligheids- en infrastructuurinstrument vervangt het huidige TEN-E instrument. Bij TEN-E lag de nadruk op haalbaarheids- en doelmatigheidsstudies over gas- en elektriciteitsprojecten. Nederland heeft ten aanzien van TEN-E gepleit voor een betere afstemming van het instrument op de nieuwe uitdagingen van het Europees energiebeleid. Een uitbreiding van directe Europese financieringsstimulering voor energie-infrastructuur moet zoveel mogelijk worden beperkt omdat dit marktverstorend kan werken. Alleen indien noodzakelijke investeringen niet binnen de gereguleerde markt kunnen worden gerealiseerd via de bestaande en voorgestelde instrumenten, zou voor Nederland onder strikte voorwaarden gekeken kunnen worden naar indirecte financiële stimuleringsmaatregelen op Europees niveau. Zonder gedegen financiële onderbouwing, zonder gedetailleerd inzicht in de budgettaire gevolgen voor de EU en de lidstaten en zonder helder geformuleerde selectiecriteria en besluitvormingsprocedure staat Nederland kritisch tegenover dit voorstel.Nederland wil bovendien niet vooruitlopen op de onderhandelingen over de Financiële Perspectieven.

1 Het gebruik van gekloonde dieren moet voldoen aan Richtlijn 86/609/EEG betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt.

2 Het opzetten van het CISE spruit voort uit het in 2007 uitgebrachte “Blauwboek” inzake het Integrale Maritieme Beleid van de EU (COM(2007)575) en het onderliggende Actieplan.

22

Bijlage fichedocument, pagina