Toespraak van minister Kamp tijdens het jubileumcongres van de Sociaal-Economische Raad
Hieronder is de tekst te lezen van de door minister Kamp van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gehouden toespraak tijden het congres 'Veerkracht en vertrouwen' ter ere van het 60-jarig bestaan van de Sociaal Economische Raad (SER).
Dames en heren,
Goede bestuurders weten dat het riskant is om alleen maar vooruit te kijken. Op sommige momenten moet je even achterom kijken. Het verbaast me dan ook niet dat een ervaren en kundig bestuurder als Alexander Rinnooy Kan ons vandaag allebei heeft laten doen. Zodat we lessen uit het verleden kunnen trekken om in de toekomst beter vooruit te komen. En dat alles onder het motto ‘veerkracht en vertrouwen’, woorden die ook centraal stonden in de troonrede die (de toenmalige) koningin Juliana uitsprak in het geboortejaar van de SER. De koningin sprak (in 1950) van ‘de veerkracht, waarmee ons volk, door alle teleurstellingen en tegenslagen heen, vele gevolgen van oorlog en bezetting te boven wist te komen.’ En van het vertrouwen dat hieruit kon worden geput voor de toekomst.
Met opgestroopte mouwen en ondernemingsgeest werd ons land weer opgebouwd. Dat vroeg om een gezamenlijke aanpak van overheid, ondernemers en arbeiders, zoals werknemers toen nog werden genoemd.
De bereidheid om samen te werken leidde tot de oprichting van de Stichting van de Arbeid (in 1945) en de Sociaal-Economische Raad. Wie de geschiedenis kent, weet dat de overlegeconomie ook mindere dagen heeft gekend, maar vandaag proef ik toch weer de wil om er samen de schouders onder te zetten. Dat moet ook wel. We komen uit de ernstigste economische crisis sinds de oorlog. Het herstel zal nog veel van ons vragen. En dat terwijl we ons ook al moeten voorbereiden op de ingrijpende gevolgen van de vergrijzing en een structureel krapper wordende arbeidsmarkt. Dat vraagt weer om een gezamenlijke aanpak. Daarom streeft het kabinet naar een stevig sociaal akkoord. Het gaat er niet alleen om dat we uit de crisis overeind krabbelen, het gaat er ook om daarna weer krachtig vooruit te komen.
In de troonrede van 1950 werd nog gesproken over de problemen van ‘de sterke bevolkingsgroei’ (die ‘krachtige bevordering der emigratie’ bleef eisen). Nu spreken we over de dreigende problemen van een stagnerende en daarna krimpende beroepsbevolking. We kunnen de tekorten op de arbeidsmarkt op ons af zien komen. Het is de verwachting dat de potentiële beroepsbevolking de komende dertig jaar met een miljoen zal afnemen, terwijl het aantal 65-plussers met twee miljoen zal toenemen. De grijze druk neemt gestaag toe. In het geboortejaar van de SER stonden er tegenover iedere 65-plusser nog zeven personen die we tot de potentiële beroepsbevolking rekenen. Over dertig jaar is die verhouding één op twee.
Dat vereist tijdige aanpassing van het pensioenstelsel en het arbeidsmarktbeleid. Ik wil het vandaag vooral hebben over het aanmoedigen van de arbeidsdeelname. Nu er een eind komt aan de groei van de beroepsbevolking, moeten we het beschikbare arbeidspotentieel beter benutten. We kunnen het ons niet veroorloven om mensen die kunnen werken langdurig aan de kant te laten staan. Meer mensen moeten werken en mensen moeten meer werken. Voor oudere werknemers betekent dat vooral langer werken. Het moet weer gewoon worden dat mensen tot de pensioengerechtigde leeftijd blijven werken. Dankzij de gestegen levensverwachting kan de pensioenleeftijd ook omhoog. Voor AOW en aanvullende pensioenen. Om te beginnen van 65 naar 66 jaar. Wat het kabinet betreft wordt die leeftijd daarna – zoals ook de sociale partners willen – gekoppeld aan de levensverwachting.
Als ik om me heen kijk, zie ik dat er al aardig wat vooruitgang is geboekt. Nog niet zo lang geleden werd mannen van mijn leeftijd geregeld gevraagd ‘hoe lang ze nog moesten’. Nu zie ik steeds meer ouderen die met plezier door blijven werken. Ook na hun vijfenzestigste.In de ministerraad zijn dat bijvoorbeeld mijn collega’s Uri Rosenthal en Ivo Opstelten en hier zie ik de nog fris ogende Bernard Wientjes.
Het kabinet kiest ook voor maatregelen om de arbeidsdeelname van mensen met een beperking te verhogen. Op de werkvloer zal de aandacht zich meer moeten richten op wat deze mensen wel kunnen dan op wat ze niet kunnen. Veel mensen met een arbeidsbeperking die kunnen en willen werken, voelen zich miskend als ze worden gerekend tot de onderkant van de arbeidsmarkt. Ze voelen zich eerder de ondergewaardeerde kant van de arbeidsmarkt. Iedereen moet naar vermogen kunnen participeren. Niet alleen om tekorten op de arbeidsmarkt en de begroting te bestrijden, maar ook om mensen de kans te geven volwaardig mee te draaien en zo veel mogelijk zelfstandig hun inkomen te verdienen. Een levenslange uitkering biedt mensen die kunnen werken geen uitzicht. Participatie biedt perspectief op optimale ontplooiing. Werk helpt bij het leggen van sociale contacten en geeft voldoening.
Dat wat betreft de kwantiteit; dan de kwaliteit van de beroepsbevolking. Een land dat niet in kennis investeert, zal uiteindelijk het onderspit delven in de internationale concurrentiestrijd. Kennis is kracht. Ook na onze schooltijd of studietijd zullen we door moeten blijven leren. In onze dynamische tijd veroudert kennis snel. Een leven lang leren is essentieel om aan het werk te kunnen blijven. We zullen meer dan ooit ons best moeten doen om mensen te overtuigen van het belang van bijscholing en omscholing. Dit is primair de verantwoordelijkheid van werknemers en werkgevers, maar de overheid speelt ook hier een stimulerende en ondersteunde rol. Het kabinet wil bevorderen dat er in cao’s concrete afspraken worden gemaakt over scholing en duurzame inzetbaarheid. Het zou het mooist zijn als werkgevers en werknemers dat zelf regelen.
Scholing kan ook bijdragen aan een verdere verbetering van de mobiliteit. Door globalisering en snelle technologische vooruitgang zullen mensen vaker van baan moeten veranderen. Bijscholing en omscholing maken het mogelijk om sneller en soepeler over te stappen van de ene naar de andere baan of van de ene naar de ander sector. Het bevorderen van de mobiliteit moet het werknemers makkelijker maken om van werk naar werk te gaan en moet het werkgevers makkelijker maken om vacatures te vervullen. Het is dus van wederzijds belang.De dynamiek op de arbeidsmarkt vraagt om meer mobiliteit en flexibiliteit. Met als doel de werkgelegenheid en de werkzekerheid te bevorderen. We moeten af van het idee dat meer flexibiliteit meteen tot minder zekerheid leidt. Het moet juist het tegenovergestelde zijn. Flexibiliteit op de arbeidsmarkt moet werkzekerheid bieden.
Als het ons niet lukt om kwantiteit, kwaliteit en mobiliteit van de beroepsbevolking te verbeteren, dan zullen er tekorten op de arbeidsmarkt ontstaan, die uiteindelijk tot verlies van werkgelegenheid en welvaart zullen leiden. Dat moeten we dus niet laten gebeuren. Er zijn al stappen in de goede richting gezet. In het najaarsakkoord van twee jaar geleden – ‘Samen doen wat mogelijk is’ – staan goede afspraken. In het regeerakkoord van de coalitie en het pensioenakkoord van de sociale partners staan verdere stappen in de goede richting. Het is nu zaak om die afspraken samen te brengen in een sociaal akkoord dat het vertrouwen in de oudedagsvoorziening kan herstellen en de veerkracht van de economie kan bevorderen.
Er zijn hier vandaag wat vraagtekens gezet bij de toekomst van de overlegeconomie. Ik zie de ontwikkelingen die de overlegeconomie kunnen ondermijnen, maar er lijkt mij ook een blijvende behoefte te bestaan om op centraal niveau overeenstemming te bereiken over sociaaleconomisch beleid dat alle Nederlanders raakt. Een overlegeconomie vraagt om uitleg en overtuigingskracht. Meer dan ooit zullen u en ik mensen duidelijk uit moeten leggen waarom we (hier in Den Haag) doen wat we doen. Ook dat is voor goede bestuurders een reden om af en toe achterom te kijken. Om te zien of ze nog worden gevolgd, of ze niet te ver voor de troepen uitgaan.
Ik citeer daarbij graag de minister-president - van het eerste kabinet met de VVD -, die zestig jaar geleden sprak bij de opening van de eerste openbare vergadering van de SER. “Een sociaal-economische politiek die door ons volk niet begrepen wordt, kan op de duur nimmer succes hebben. Ze kweekt misverstand en wanbegrip, waarmede wantrouwen veelal gepaard gaat.” Sinds die openingstoespraak van Willem Drees is er veel veranderd bij de Sociaal-Economische Raad. De adviesplicht verdween. De zzp’er verscheen. De SER heeft zich voortdurend weten aan te passen aan nieuwe tijden en nieuwe omstandigheden.
Ik wil deze gelegenheid graag gebruiken om alle mensen die samen de jubilerende SER vormen te feliciteren. Niet alleen de voorzitter, niet alleen de leden van de raad, maar ook de mensen die wat meer op de achtergrond meewerken en meedenken.
Tot slot kom ik terug op die twee woorden uit de troonrede van zestig jaar geleden. De wederopbouw was in volle gang. Nederlanders toonden hun veerkracht en kwamen er weer bovenop. Nederland is een welvarend land geworden en hoort bij de twintig grootste economieën van de wereld. Dat is iets om trots op te zijn, maar ook om ons bewust te zijn van onze verantwoordelijkheid. Veerkracht moet je onderhouden om te behouden. Er blijft werk aan de winkel. Met opgestroopte mouwen, ondernemingsgeest en, laat ik dat vandaag hier bij de SER niet vergeten, goed overleg.
Kabinet en sociale partners zullen slagvaardig afspraken moeten maken om de problemen, op korte en langere termijn, aan te pakken. Samen en in samenhang. Ik heb er alle vertrouwen in dat het ons gaat lukken. Achteromkijkend zien we dat het ons in de crisis ook is gelukt. En als ik hier vandaag om mee heen kijk, dan zie ik verantwoordelijke bestuurders, die elkaar misschien wel eens te links of te rechts vinden sturen, maar die uiteindelijk allemaal vooruit willen met ons land.