Regeling financiële markten BES 2010

Directie Financiële Markten

17 september 2010, nr. FM2010/16874M, Staatscourant 2010, 14616

Regeling van de Minister van Financiën houdende bepalingen ter uitvoering van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf BES, de Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES, de Wet toezicht beleggingsinstellingen en administrateurs BES, de Wet zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen BES en de Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES (Regeling financiële markten BES 2010)

De Minister van Financiën;

Gelet op artikel 6, tweede lid, van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf BES, de artikelen 1, derde lid, 4, eerste lid, onderdeel c, 14, tweede lid, 15, eerste lid, en 21, eerste lid, van de Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES, de artikelen 4, eerste lid, 8, eerste lid en derde lid, 15, eerste lid, en 17, eerste en derde lid, van de Wet toezicht beleggingsinstellingen en administrateurs BES, artikel 1, onderdeel d, van de Wet zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen BES en artikel 26, zesde lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Assurantiebemiddelaars

Artikel 1.1

1. Erkende diploma’s als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wet Assurantiebemiddelingsbedrijf BES, ter zake van de inschrijving in het Register, Afdeling Leven, zijn:
a. het diploma, op grond waarvan de bezitter in het Verenigd Koninkrijk de bevoegdheid heeft verkregen de titel Fellow Chartered Insurance Institute (FCII) te voeren;
b. het diploma op grond waarvan de bezitter in het Verenigd Koninkrijk de bevoegdheid heeft verkregen de titel Advanced Chartered Insurance Institute (ACII) te voeren;
c. het diploma Gevolmachtigd Agent, namens de Minister van Financiën afgegeven door de Stichting Examens Assurantiebedrijf;
d. het diploma Assurantiebezorger, namens de Minister van Financiën afgegeven door de Stichting Examens Assurantiebedrijf;
e. het diploma Erkend Assurantieagent, namens de Minister van Financiën afgegeven door de Stichting Examens Assurantiebedrijf;
f. het diploma Erkend Assurantieagent (B), afgegeven door de Stichting Examens Assurantiebedrijf Nederlandse Antillen en Aruba;
g. het diploma Assurantiebezorger (A), afgegeven door de Stichting Examens Assurantiebedrijf Nederlandse Antillen en Aruba;
h. het diploma op grond waarvan de bezitter in de Verenigde Staten en Canada de bevoegdheid heeft verkregen de titel Chartered Life Insurance Underwriter (CLU) te voeren;
i. een diploma afgegeven door een exameninstituut dat is erkend door de Minister van Financiën ingevolge artikel 4:9, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht, voor zover dit diploma is toegelaten door de Autoriteit Financiële Markten voor bemiddeling in levensverzekeringen in de openbare lichamen.

2. Erkende diploma’s als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf BES, ter zake van de inschrijving in het Register, Afdeling Schade, zijn:
a. de diploma’s, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met g, alsmede het diploma op grond waarvan de bezitter in de Verenigde Staten en Canada de bevoegdheid heeft verkregen de titel Chartered Property Casualty Underwriter (CPCU) te voeren;
b. een diploma afgegeven door een exameninstituut dat is erkend door de Minister van Financiën ingevolge artikel 4:9, derde lid, van de Wet op het financieel toezicht, voor zover dit diploma is toegelaten door de Autoriteit Financiële Markten voor bemiddeling in schadeverzekeringen in de openbare lichamen.

Hoofdstuk 2. Kredietinstellingen

§ 1. Minimum eigen vermogen

Artikel 2.1

1. Het minimumbedrag aan eigen vermogen, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES, bedraagt USD 2.750.000 voor een kredietinstelling met zetel in een openbaar lichaam.

2. In afwijking van het eerste lid bedraagt het daar bedoelde minimumbedrag aan eigen vermogen voor een kredietinstelling met zetel in een openbaar lichaam, die overeenkomstig het door de Bank van de Nederlandse Antillen gehouden register is aan te merken als een:
a. gespecialiseerde kredietinstelling die uitsluitend hypotheken verstrekt, USD 1.650.000;
b. gespecialiseerde kredietinstelling, niet zijnde een kredietinstelling als bedoeld in onderdeel a, of als een spaarbank, USD 558.000.

§ 2. Solvabiliteit en liquiditeit

Artikel 2.2

Een kredietinstelling met zetel in een openbaar lichaam berekent haar solvabiliteit en liquiditeit conform de regels ter zake in de rapportagestaten, bedoeld in artikel 2.5, eerste lid, onderdelen a en b.

Artikel 2.3

1. Een kredietinstelling met zetel in een openbaar lichaam houdt zich aan de navolgende voorschriften van de Bank van de Nederlandse Antillen zoals opgenomen in bijlage 1 bij deze regeling:
a. Supervisory regulations for credit institutions I, inzake het verlenen van krediet door een kredietinstelling aan de leden van haar bestuur en de raad van toezicht, haar aandeelhouders en werknemers;
b. Supervisory regulations for credit institutions II, inzake transacties met, en leningen aan ondernemingen die aan de kredietinstelling zijn gelieerd;
c. Supervisory regulations for credit institutions III, inzake limieten op het verstrekken van leningen aan één debiteur of een groep onderling gelieerde debiteuren;
d. Supervisory regulations for credit institutions IV, inzake landenrisico’s;
e. Supervisory regulations for credit institutions V, inzake algemene en specifieke voorzieningen voor afschrijvingen op uitstaande leningen.

2. Voor de toepassing van het eerste lid dient in de voorschriften te worden gelezen:
a. voor “the National Ordinance on the Supervision of Banking and Credit Institutions 1994”: Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES;
b. voor “the Bank”: De Nederlandsche Bank;
c. voor “the Netherlands Antilles”: de openbare lichamen;
d. voor de geldbedragen in Supervisory regulations for credit institutions I:

1º. “NAf. 100.000”: USD 56.000;
2º. “NAf. 50.000”: USD 28.000.

3. De paragraaf “Grandfathering provision” in Supervisory regulations for credit institutions I, Supervisory regulations for credit instituitions II en Supervisory regulations for credit institutions III is niet van toepassing op kredietinstellingen met zetel in een openbaar lichaam.

§ 3. Rapportage

Artikel 2.4

1. Een kredietinstelling met zetel in een openbaar lichaam verstrekt binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar aan De Nederlandsche Bank een jaarrekening over het afgelopen boekjaar, ten minste bevattende een balans en een winst- en verliesrekening met bijbehorende toelichting, een jaarverslag en de overige gegevens, bedoeld in artikel 120, tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES.

2. De jaarrekening en het jaarverslag dienen te voldoen aan de eisen gesteld in titel 5, afdeling IV, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES.

Artikel 2.5

1. Een kredietinstelling met zetel in een openbaar lichaam dient bij De Nederlandsche Bank de volgende staten in:
a. “Chart of accounts for Financial institutions” van de Bank van de Nederlandse Antillen, zoals opgenomen in bijlage 2 bij deze regeling; of
b. “Chart of accounts manual for International institutions” van de Bank van de Nederlandse Antillen, zoals opgenomen in bijlage 3 bij deze regeling.

2. De frequentie waarmee en de termijnen waarbinnen de staten, bedoeld in het eerste lid, worden ingediend, zijn de frequentie en termijnen zoals vermeld in de in het eerste lid genoemde charts of accounts.

3. Voor de toepassing van het eerste lid dient in de charts of accounts, bedoeld in dat lid, te worden gelezen:
a. voor “the National Ordinance on the Supervision of Banking and Credit Institutions 1994”: de Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES;
b. voor “the Bank”: De Nederlandsche Bank;
c. voor “the Netherlands Antilles”: de openbare lichamen;
d. voor “ANG”: USD;
e. voor “guilders”: dollars.

§ 4. Uitgezonderde kredietinstellingen

Artikel 2.6

In deze paragraaf wordt verstaan onder:
concern: de economische gezamenlijkheid van een moedermaatschappij, haar directe of indirecte dochtermaatschappijen en de ondernemingen of instellingen waarin de moedermaatschappij of een dochtermaatschappij direct of indirect overwegende zeggenschap heeft;
concernmaatschappij: een onderneming of instelling die behoort tot een concern;
concernfinancieringsmaatschappij: een concernmaatschappij die tevens internationale kredietinstelling is;
professionele marktpartijen:
1°. kredietinstellingen, verzekeraars, pensioenfondsen, effectenbedrijven en beleggingsinstellingen, voor zover zij onder adequaat toezicht staan;
2°. nationale overheden en internationale en supranationale publiekrechtelijke organisaties;
3°. ondernemingen waarvan de effecten genoteerd zijn aan een erkende effectenbeurs als bedoeld in hoofdstuk 4;
4°. ondernemingen met een balanstotaal groter dan of gelijk aan USD 1,1 miljard;
5°. financieringsmaatschappijen van vorenbedoelde ondernemingen, die op professionele basis uit eigen hoofde regelmatig actief zijn op de financiële markten.

Artikel 2.7

Een concernfinancieringsmaatschappij of internationale kredietinstelling die 90% of meer van haar gelden ter beschikking verkrijgt van concernmaatschappijen of professionele marktpartijen, wordt niet aangemerkt als een kredietinstelling in de zin van de Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES mits de door haar ten behoeve van het aantrekken van gelden uitgegeven toonderstukken met een nominale waarde van minder dan USD 56.000 per coupure, een clausule bevatten die de uitgifte en verhandeling ervan beperkt tot concernmaatschappijen of professionele marktpartijen.

Artikel 2.8

Een concernfinancieringsmaatschappij die minder dan 90% van haar gelden ter beschikking verkrijgt van concernmaatschappijen of professionele marktpartijen, wordt niet aangemerkt als een kredietinstelling in de zin van de Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES indien:
a. die maatschappij kredietuitzettingen uitsluitend verricht bij andere concernmaatschappijen; en
b. de moedermaatschappij van het concern waartoe de concernfinancieringsmaatschappij behoort, een onherroepelijke garantie of contragarantie heeft verstrekt voor de nakoming van de verplichtingen van de concernfinancieringsmaatschappij uit hoofde van bedoelde ter beschikking verkregen gelden.

Artikel 2.9

De voorwaarden, bedoeld in artikel 2.7 en artikel 2.8, onderdeel b, zijn niet van toepassing op de reeds op 23 december 1995 bestaande verplichtingen uit hoofde van ter beschikking verkregen gelden als bedoeld in die artikelen.

Hoofdstuk 3. Beleggingsinstellingen en administrateurs

Artikel 3.1

1. Een in de openbare lichamen werkzame beleggingsinstelling houdt zich aan paragraaf 2 en paragraaf 3 van de Voorschriften Toezicht op Beleggingsinstellingen en Administrateurs van de Bank van de Nederlandse Antillen, zoals opgenomen in bijlage 4 bij deze regeling.

2. Een aan een in de openbare lichamen werkzame beleggingsinstelling verbonden bewaarder houdt zich aan paragraaf 2 van de voorschriften, bedoeld in het eerste lid.

3. Een in de openbare lichamen werkzame administrateur houdt zich aan paragraaf 4 en paragraaf 5 van de voorschriften, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 3.2

Voor de toepassing van artikel 3.1 dient in de voorschriften, bedoeld dat artikel, te worden gelezen:
a. voor “landsverordening”: Wet toezicht beleggingsinstellingen en administrateurs BES;
b. voor “Bank”: Autoriteit Financiële Markten;
c. voor “NAf. 500.000,-": USD 280.000;
d. voor “NAf. 250.000,-": USD 140.000;
e. voor “Nederlandse Antillen”: openbare lichamen.
f. voor “Nederlands Antilliaans recht”: het recht in de openbare lichamen.

Hoofdstuk 4. Effectenbeurzen

Artikel 4.1

Als erkende effectenbeurzen, bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Wet zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen BES, worden aangewezen de beurzen te:
a. Amsterdam, New York en Parijs, gehouden door NYSE Euronext;
b. Frankfurt, gehouden door de Deutsche Börse;
c. Londen, gehouden door de London Stock Exchange; en
d. Tokio, gehouden door de Tokio Stock Exchange.

Hoofdstuk 5. Verzekeraars

Artikel 5.1

1. De modellen van de staten, bedoeld in artikel 26, zesde lid, van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf BES, worden vastgesteld voor:
a. het levensverzekeringsbedrijf: zoals opgenomen in bijlage 5 bij deze regeling; en
b. het schadeverzekeringsbedrijf: zoals opgenomen in bijlage 6 bij deze regeling.

2. De staten die een verzekeraar bij De Nederlandsche Bank indient, zijn overeenkomstig de vastgestelde modellen.

Artikel 5.2

De door een verzekeraar met zetel in een openbaar lichaam in te dienen staten worden ondertekend door de dagelijks beleidsbepalers.

Artikel 5.3

De staten, in te dienen door een verzekeraar met zetel in een openbaar lichaam die in het buitenland een bijkantoor heeft, bevatten zowel de gegevens die betrekking hebben op het in de openbare lichamen uitgeoefende bedrijf, als de gegevens die betrekking hebben op het door middel van het bijkantoor in het buitenland uitgeoefende bedrijf.

Artikel 5.4

1. Het levensverzekeringsbedrijf maakt de staten openbaar die zijn opgenomen in bijlage 5, File 101, File 102, File 104, File 128, File S01, File S02 en File S04, bij deze regeling.

2. Het schadeverzekeringsbedrijf maakt de staten openbaar die zijn opgenomen in bijlage 6, File 201, File 202, File 204 en File 234, bij deze regeling.

Hoofdstuk 6. Slotbepalingen

Artikel 6.1

Deze regeling treedt in werking op het tijdstip waarop artikel I, tweede lid, van de Rijkswet wijziging Statuut in verband met de opheffing van de Nederlandse Antillen in werking treedt.

Artikel 6.2

Deze regeling wordt aangehaald als: Regeling financiële markten BES 2010.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst met uitzondering van de bijlagen 2, 3, 5, en 6, die ter inzage worden gelegd bij het Ministerie van Financiën.

De Minister van Financiën,
J.C. de Jager

BIJLAGE 1. Supervisory Regulations for credit institutions

I. Extension of credit to Executive Officers, Supervisory Directors, Principal Shareholders and their related interests and to employees of a credit institution

I.1 Nature of Regulation I

1. With Supervisory Regulation I the Bank seeks to formally limit the amount of lending to executive officers, supervisory directors, principal shareholders being natural persons (including the related interests of those persons) and employees of the institution.

2. The intended limitation will be applied to mentioned persons individually in relation to the equity of the credit institution. However, for employees the limitation is on an aggregate basis for all employees.

I.2 Legal basis, purpose and scope

1. This regulation is issued pursuant to article 21, paragraph 2, letter c of the National Ordinance on the Supervision of Banking and Credit Institutions 1994 and draws therefore on the authority of subject ordinance.

2. This regulation governs any extension of credit by a credit institution to the persons (mentioned above) employed in the institution itself, the holding company (if any) of which the credit institution is a subsidiary and other subsidiaries of the holding company.

3. The regulation also applies to any extensions of credit by the credit institution to a company controlled by such persons or a committee or party that benefits from or is controlled by such persons.

I.3 Definitions

For the purpose of Supervisory Regulation I, the following definitions apply:
1. "Equity" is defined as Tier I capital as defined in the Chart of Accounts. For purposes of this regulation equity is considered at the end of the quarter preceding the date of the transaction.

2. "Covered parties" are the parties being subject to the regulation. These are executive officers, supervisory directors, principal shareholders and their respective related interests.

3. "Interest party" is a covered party that has made a request for extension of credit by the credit institution.

4. "Control" of a company or credit institution means that a person directly or indirectly, or acting through or in concert with others:
a. owns or has the power to vote 20% or more of any class of voting securities of the company or credit institution;
b. controls in any manner the election of the majority of the directors of the company or credit institutions;
c. has the power to exercise a controlling influence over the management or policies of the company or bank. Based hereon, an executive officer or director is presumed to have control.

A person may rebut a presumption of control established as per a, b, or c above by submitting to the Bank written material that, in the Bank's judgment, demonstrate effectively the absence of control.

"Director" of a credit institution includes any supervisory director whether or not receiving compensation, any supervisory director of a bank holding company of which the institution is a subsidiary, and any supervisory director of any other subsidiary of that holding company.

5. "Executive officer" of a company or credit institution includes all individuals who participate or have the authority to participate (other than in the capacity of a director) in major policy-making functions of the company or credit institution whether or not the officer has an official title (such as Managing Director), the title designates the officers as an assistant or the officer is serving without compensation.

An officer who is presumed to be an executive officer in the meaning of this regulation may be effectively excluded from participation in major policy-making functions of the company or institution by unanimous resolution of the Board of Directors or by the articles association of the company or credit institution and this person actually does not participate in policy making. Consequently, the excluded executive officer will not be regarded as an officer (exercising control) in the sense of this regulation.

6. "Immediate family" means the individual's spouse, minor children and any of the individual's children (including adults) residing in the individual's home, whether adopted or not.

7. "Principal shareholder" means an individual or a company that directly or indirectly, or acting through or in concert with one or more persons, owns, controls or has the power to vote 10% or more of any class of voting shares of a company or credit institution. Shares owned or controlled by a member of an individual's immediate family are considered to be held by the individual.

8. "Persons" means both natural persons and corporate persons.

9. "Related interests" means a company or any other organization that is controlled by a person. In case there is no control by a person, the criterium for a related interest is whether the person benefits from the organization acting as an interested party.

10. "Subsidiary" is a company or credit institution in which a person holds a majority of the shares.

11. "Extension of credit" is a making or renewal of any loan, a granting of a line of credit in any manner whatsoever. Extensions of credit also include:
a. a purchase under an irrevocable repurchase agreement of securities, other assets or obligations;
b. an advance by means of an overdraft, cash or otherwise;
c. issuance of a standby letter of credit or other similar arrangements regardless of names or description;
d. an acquisition of any note, draft, bill of exchange or other evidence of indebtness;
e. an increase in the existing indebtness;
f. an advance of unearned salary or other compensation for a period in excess of 30 days; and
g. any other transaction as a result of which a person becomes obligated to pay money or its equivalent to a credit institution.

12. "Employees" are all other persons employed by a credit institution not being an executive officer or director.

If an employee is also a principal shareholder, the employee is not considered to be an employee but a principal shareholder.

13. "Credit institution" is defined in article 1, paragraph 1, sub c and d of the National Ordinance on Supervision of Banking and Credit Institutions of 1994.

I.4 Applicability and exemptions

1. Supervisory Regulation I will be applicable to all credit institutions falling under the supervision of the Bank, except for those classes of institutions having an exemption under the regulation as mentioned in paragraph I.4.2.

2. This regulation shall not apply to any branches of foreign banks which are consolidated in their home country and for which branch the Bank has received a guarantee for all liabilities.

I.5 Extension of credit to executive officers, directors, principal shareholders and their related interests.

The requirements under the regulation for above mentioned parties are as follows:
1. Extensions of credit by a credit institution to executive officers, directors, principal shareholders being a natural person and their related interests are subject to the following limits:
a. Executive officer: 50% the officer's net annual salary;
b. Directors: reasonable current account overdraft facility in line with established internal policy;
c. Principal shareholders: 2.5% of equity.


2. An additional 2.5% of equity may be extended to the parties mentioned under 1.5.1. only if it is fully secured by adequate collateral.

3. Additionally, a credit institution is authorized to extend credit to any executive officer of the institution:

a. to a reasonable amount to finance the education of the officer's children where these children, due to the executive officer's position, would not ordinarily qualify for a government scholarship and
b. to a reasonable amount to finance the purchase, construction or improvement of residence, of the extension of credit is secured by a first lien on the residence and the residence has been adequately appraised and is owned by the executive officer.

Hence, for any other purpose not specified in a and b above, the aggregate amount of the credits to that officer must not exceed the lending limits specified above.

4. Extension of credit to executive officers are made by the credit institution subject to the following conditions:
a. the officer will report all requests for credit from other credit institutions;
b. prior approval is received from the Board of Directors;
c. unsecured loans become immediately due and payable upon the officer leaving the credit institution.

5. An extension of credit does not include an advance against accrued salary or other accrued compensation (earned but not disbursed) or an advance for the payment of authorized travel or other expenses on behalf of the institution.

I.6 Extension of credit to employees of a credit institution

1. Extension of credit to employees of a credit institution should be performed by the institution according to a proper lending policy for employees, considering the limits of paragraph I.6.2.

2. The requirement for loans to employees is as follows:
Total loans to employees of an institution may not exceed 10% of equity, of which up to 5% of equity may be left unsecured.

I.7 Terms and Creditworthiness

1. No credit institution may extend credit to any of its directors, principal shareholders or their related interests and the related interest of executive officers unless the extension of credit is made on substantially the same terms, including interest rates and collateral, as those prevailing at the time for comparable transactions by the credit institution with other persons that are not covered parties and who are not employed with the institution. The extension of credit should furthermore not involve more than the normal risk of repayment or present other unfavorable features for the institution.

2. With regard to the lending terms, credit institutions may adopt in the context of the specified lending limits, preferential interest rates only for their employees and executive officers. These preferential rates for employees and executive officers must be approved by the Board of Directors.

I.8 Prior approval of extension of credit to covered parties (excluding employees)

1. No credit institution may extend credit to any of its executive officers, directors, principal shareholders or their related interests in an amount that, when aggregated with the amount of all other extensions of credit to that person and all its related interest, exceeds 50% of the limits specified under I.5.1 unless a line of credit in excess hereof has been approved in advance by a majority of the board of directors and the interested party has abstained from participating directly or indirectly in the voting.

2. However, in no event may a credit institution extend credit to any one of the covered parties, in an amount that, when aggregated with all other extensions of credit to the interested party and its related interests, exceeds NAf.100.000 except by complying with the requirements of I.8.1 above (prior Board of Directors' approval and no participation in voting by the interested party).

3. Participation in the discussion by an interested party or any attempt to influence the voting by the board of directors regarding an extension of credit constitutes indirect participation in the voting on an extension of credit. Consequently, the credit institution is in non-compliance and the credit extended will have to be repaid immediately.

I.9 Records of credit institutions with regard to extensions of credit to covered parties

1. Each credit institution shall maintain the necessary records for compliance with the requirements of this regulation. These records identify all executive officers, directors, principal shareholders and their related interests and specify the amount and terms of each extension of credit by the credit institution to these covered parties.

2. Each credit institution shall request at least annually that each executive officer, director or principal shareholder identify by means of a written statement their related interests with a loan from the credit institution. These records should be readily available for the Bank's inspection at any time.

I.10 Report by executive officers

1. Each executive officer who has a loan with a credit institution and who becomes a debtor of any other credit institution in an aggregate amount in excess of NAf.50.000 shall, within 10 days of the date the indebtness reaches such level, make a written report to the board of directors of the officer's credit institution. The report shall state the lender's name, the date and amount of each extension of credit, any security for it, and the purposes for which the proceeds have been or are to be used.

2. Subject reports should be filed as an integral part of the documentation requested under paragraph 1.9.

I.11 Grandfathering provision

1. A lending relationship of an executive officer, director, principal shareholder that becomes unpermitted as a result of the implementation of this regulation may continue for a period desired by the institution after consultation with the Bank, but may not continue for a period longer than 12 months after the implementation date of the regulation.

2. Existing loans maturing in a period longer than 12 months shall be respected, provided a written request is done by the institution and which loan is found to be reasonable and sound by the Bank, based on the underlying documentation.

II. Restrictions on transactions with affiliates and loans to affiliates

II.1 Nature of Regulation I

1. Because of the risk of contagion by affiliates it is necessary to place restrictions on the type and volume of transactions with affiliates and the resulting receivables from these affiliates.

2. Therefore, the requirements of this regulation are aimed at restrictions on transactions with (unconsolidated) affiliates and a limit on net balances due from (unconsolidated) affiliates.

II.2 Legal basis, purpose and scope

1. This regulation is issued pursuant to article 21, paragraph 2, sub c of the National Ordinance on the Supervision of Banking and Credit Institutions 1994 and governs certain transaction with an affiliate. The regulation draws on the authority of subject ordinance.

2. The aim of this regulation is to provide a sound basis for transactions with affiliates. All unconsolidated affiliated companies fall within the scope of the requirements.

II.3 Definitions

For the purpose of Supervisory Regulation II, the following definitions apply:
1. "Equity" is defined as Tier I capital as defined in the Chart of Accounts. For purposes of this regulation equity is considered at the quarter preceding the date of the transaction.

2. An "Affiliate" of a supervised credit institution is defined for the purpose of the regulation to be:

a. Any company for which commonality of ownership exists with the credit institution: any company that controls the credit institution (parent company or other) and any other company that is controlled by the company that controls the credit institution (sister companies) and any company that controls the company that controls the credit institution (ultimate parent company or companies);
b. Subsidiaries of the credit institution;
c. Any company for which a commonality of directors exists with the credit institution: any company in which the majority of its (supervisory or managing) directors constitute a majority of the directors of the credit institution or any company that is controlled by the credit institution;
d. Any company that de Bank determines to have a relationship with the credit institution or its subsidiaries and affiliates, such that transactions with that company may be affected by the relationship of the company with the credit institution, its subsidiaries or affiliates.

The definition of affiliate does not include:

Companies engaged solely in the following activities: holding the premises of the credit institution, conducting a safe deposit business, holding obligations of governments or holding real estate for execution on the short term. However, no transaction should be concluded with these affiliates other than those which are strictly necessary for the facilitation of their respective businesses to the benefit of the credit institution.

3. "Covered transactions" mean with respect to an affiliate of a credit institution all transactions mentioned below which are subject to the enforcement of this regulation and the resulting restrictions. The following transactions are ‘covered' and hence subject to restrictions:
a. an extension of credit to or the placement of a deposit with an affiliate;
b. the issuance of a guarantee, acceptance or letter of credit (including a standby letter of credit) on behalf of an affiliate;
c. a purchase of securities issued by an affiliate;
d. a purchase of assets, including assets subject to a repurchase agreement, from an affiliate;
e. the acceptance of securities issued by an affiliate as collateral for an extension of credit to any person or company.

4. "Company" is defined as any form of business organization irrespective of its orientation to profit and trusts (business or otherwise). However, the term does not include supervised credit institutions, supervised insurance companies and corporations of which the majority of the shares are owned by the government.

5. "Control" of a company or credit institution means that a person directly or indirectly, or acting through or in concert with others:

a. owns or has the power to vote 20% or more of any class of voting securities of the company or credit institution;
b. controls in any manner the election of the majority of the directors of the company or bank;
c. has the power to exercise a controlling influence over the management or policies of the company or bank.

6. "Persons" means both natural persons and corporate persons.

7. "Subsidiary" is a company or institution in which a person holds a majority of the shares.

8. "Securities" means stock, bonds, debentures, notes or other similar obligations.

9. "Low quality assets" means an asset that falls into one or more of the following categories:

a. an asset qualified as "substandard", "doubtful" or "loss" in the most recent report of examination of an affiliate by its supervisor (in case of a supervised institution) or assessed to fall into one of these categories by the Bank;
b. an asset in non-accrual status;
c. an asset on which principal or interest payments are more than 60 days past due;
d. an asset whose terms have been renegotiated or compromised due to the deteriorating financial condition of the obligator.

10. "Credit institution" as defined in art. 1 paragraph 1 sub c and d of the National Ordinance in the Supervision of Banking and Credit Institutions of 1994.

II.4 Applicability and Exemptions

1. Supervisory Regulation II will be applicable to all credit institutions falling under the supervision of the Bank, except for those classes of institutions having an exemption under the regulation as mentioned in paragraph II.4.2.

2. This regulation shall not apply to any branches of foreign banks which are consolidated in their home country and for which branch the Bank has received a guarantee for all liabilities of the branch.

II.5 Covered transactions with and balances due from (unconsolidated) affiliates

The requirements under the regulation are as follows:

1. A credit institution and its consolidated subsidiaries may engage in a covered transaction with an affiliate only if the balances due from unconsolidated affiliates are limited to 10% of equity for individual affiliates and 20% of equity in the aggregate for all affiliates.

2. For the purpose of this regulation, any transaction by a credit institution with any person shall be deemed to be a transaction with an affiliate to the extent that the proceeds of the transaction are used for the benefit of, or effectively transferred to, that affiliate.

3. A credit institution and its consolidated subsidiaries may not purchase a low quality asset from an affiliate unless the credit institution or such subsidiary, pursuant to an independent credit evaluation, has committed itself to purchase such an asset prior to the time such asset was acquired by the affiliate.

II.6 Exempted transactions with affiliates

The requirement for restrictions on (covered) transactions with affiliates shall not be applicable to:
a. any transaction (not involving low quality assets) of the credit institution with:

o a local bank which controls 75% or more of the voting shares of the credit institution;
o any bank in which the credit institution controls 75% or more of the voting shares;
o a local bank in which 75% or more of the voting shares are controlled by the (holding) company that controls 75% or more of the voting shares of a credit institution;

b. making deposits in an affiliated bank or affiliated foreign bank in the ordinary course of correspondent business, subject to a restriction of 20% of equity per affiliated correspondent bank and 40% of equity in the aggregate for all affiliated correspondent banks;

c. extension of credit or the issuing of a guarantee or letter of credit on behalf of an affiliate that is fully secured by acceptable obligations of a government c.q. fully guarantees by a government, or by a segregated earmarked deposit account with the credit institutions;

d. purchasing assets having a readily identifiable and publicly available market quotation and purchased at market value or purchasing loans of sound quality from affiliate banks on an non-recourse basis;

e. purchasing from an affiliate a loan or extension of credit that was originated by the credit institution and sold to the affiliate subject to a repurchase agreement or with recourse.

II.7 Terms of transactions

1. A credit institution may engage in a transaction (covered or exempted) with an affiliate only:
a. on the terms and under the circumstances, including credit standards, that are substantially the same, or at least as favorable to the credit institution or its subsidiaries, as those prevailing at the same time for comparable transactions with or involving non-affiliated companies and
b. in the absence of comparable transactions, on terms and under circumstances, including credit standards, that in good faith would be offered, or would apply to, non affiliated companies.

2. In addition, any transaction (covered or exempted) between a credit institution and an affiliate shall be on terms and conditions that are consistent with safe and sound banking practices.

II.8 Grandfathering provision

1. An affiliate relationship that becomes unpermitted as a result of the implementation of this regulation may continue for a period desired by the institution after consultation with the Bank, but may not continue for a period longer than 12 months after the implementation date of the regulation.

2. Transactions maturing in a period longer than 12 months shall be respected, provided a written request is done by the institution and which transactions are found to be reasonable and sound by the Bank based on the underlying documentation.

III. Limitations on extensions of credit to any one borrower or group of connected borrowers ("large exposure regulation")

III.1 Nature of Regulation III

1. At the very center of a credit institution lies the extension of credit to borrowers. This regulation deals with the restriction of the amounts owed by one debtor or a group of connected debtors to a credit institution in order to avoid overexposure to one single entity.

2. Monitoring and controlling the exposures of a credit institution is an integral part of prudential supervision because excessive concentration of exposures to a single client or group of connected clients might result in an unacceptable degree of concentration risk and such a situation may be deemed to be prejudicial to the solvency of a credit institution.

III.2 Legal basis, purpose and scope

1. This regulation is issued pursuant to article 21, paragraph 2, letter c of the National Ordinance on the Supervision of Banking and Credit Institutions 1994 and governs any transaction with a single borrower.

2. The aim of this regulation is to provide a sound basis for transactions with large borrowers.

III.3. Definitions

For the purposes of Supervisory Regulation III, the following definitions apply:

1. "Equity" is defined as Tier I capital as defined in the Chart of Accounts. For purposes of this regulation equity is considered at the end of the quarter preceding the date of the transaction.

2. "Credit institution" is defined in accordance with article 1, paragraph 1, sub c and d of the National Ordinance on the Supervision of Banking and Credit Institutions of 1994;

3. "Exposure" is defined as any facility granted, whether drawn or undrawn, by a credit institution to a client or group of connected clients, on or off balance sheet, and includes those commitments and contingent items deemed to be relevant deemed to be relevant by the Bank when assessing the identifiable risks of the credit institutions. Exposure elements include but are not limited to:

a. loans and advances, including overdrafts;
b. leases;
c. bills and promissory notes received;
d. guarantees and similar contingent liabilities as acceptances, documentary credits issued and confirmed, irrevocable standby letters of credit; and
e. commitments such as repurchase agreements, irrevocable revolving lines of credit, underwriting (including note issuance facilities and revolving underwriting facilities), irrevocable undrawn overdraft facilities, lending commitments.

4. "Group of connected clients" means two or more persons, whether natural or legal, holding exposures from the same credit institution and any of its subsidiaries, whether on a joint or separate basis, but who are mutually associated through the control of one of them by the other. Moreover, the interconnection between the persons also implies that their cumulated exposure actually represents a single risk to the credit institution, with the likelihood that if one of them experiences financial problems the other or all of them are likely to encounter repayment difficulties.

5. "Control" as defined in Supervisory Regulation I and II.

III.4 Applicability and exemptions

1. Supervisory Regulation III will be applicable to all credit institutions falling under the supervision of the Bank, except for those classes of institutions having an exemption under the regulation as mentioned in paragraph III.4.2.

2. This regulation shall not apply to any branches of foreign banks which are consolidated in their home country and for which branch the Bank has received a guarantee for all liabilities.

III.5 Reporting of large exposures to the Bank

1. In the Supporting Schedules of the Chart of Accounts a report of every large exposure shall be made by the credit institution to the Bank on a periodic basis as required by the Bank.

2. An exposure of a credit institution to a client or group of connected clients is considered to be a large exposure when its value has reached or exceeded 15% of equity.

3. Regardless of whether large exposures exist in a credit institution the Bank requires the credit institution to report on the appropriate Chart of Accounts schedules a minimum of 25 exposures with the highest percentage value of equity.

III.6 Transactions with and balances due from large (connected) borrowers

1. In the determination of the interconnection between borrowers a credit institution should take at least the following criteria into consideration:

a. common ownership of clients;
b. common directors of clients;
c. cross guarantees provided by one client for the other;
d. direct commercial interdependency which cannot be substituted in the short term.
If on the basis of these criteria interconnections between clients is observed by a credit institution, the aggregate credits of these clients should be classified as a single risk.

2. With regard to large exposures to one borrower or group of connected borrowers the following limits apply:

a. Exposures to any one borrower or group of connected borrowers should be limited to 25% of equity;
b. Exposures to all large borrowers may in the aggregate not exceed 600%;of equity.

III.7 Exceptions on and prior approval for large exposures

1. The aggregate exposure limit of 600% referred to in paragraph III.6.2. sub b may be exceeded only in exceptional cases with the distinct prior approval of the Bank.

2. In such cases the Bank shall require the credit institution either to increase the volume of equity or to take other remedial measures such as a substantial coverage with solid additional collateral, the value of which is not likely to deteriorate during the term of the commitment.

3. Under no circumstances will an individual exposure to one client or group of connected clients be allowed to exceed 35% of equity.

III.8 Exemptions to the large exposure rule

1. The Bank may fully or partially exempt from the application of the exposure limits in paragraph III.6. the following clients or group of connected clients:

a. the government of the Netherlands Antilles and the Islands of the Netherlands Antilles and
b. public authorities of certain countries to be designated by the Bank on a case by case basis.

2. Furthermore, the Bank will in principle fully or partially exempt from the application of the exposure limits in paragraph III.6:

a. exposures secured by an explicit and irrevocable guarantee or pledge of the public authorities referred to under a) and b) above;
b. exposures fully secured by cash deposits or securities listed on a Stock Exchange acknowledged by the Government of the Netherlands Antilles, provided that the exposure is less than the average market value in the last 12 months;
c. interbank exposures having a maturity of six months or less.

III.9 Consolidation

The exposures of a credit institution which has one or more subsidiary credit institutions and foreign branches shall be monitored and controlled on a consolidated basis by subject credit institution.

III.10 Grandfathering provision

1. A large borrower relationship that becomes unpermitted as a result of the implementation of this regulation may continue for a period desired by the institution after consultation with the Bank, but may not continue for a period longer than 12 months after the implementation date of the regulation.

2. Existing loans maturing in a period longer than 12 months shall be respected, provided a written request is made by the institutions and which loans are found to be sound by the Bank based on the underlying documentation.

IV. Country risk policy

IV.I Scope and frequency of reporting

All banks conducting international banking business are required to file a country risk exposure and provision schedule together with its Chart of Accounts as per December 31 of each year. The Chart of Accounts as per mentioned reporting date should reflect the required country risk provisions in line with the list containing minimum provision percentages circulated by the Bank once a year.

IV.2 Presentation

1. The reporting of country risk exposures includes all foreign exposures of foreign branches and subsidiaries of a bank in consolidated form. Country risk exposures of consolidated subsidiaries in which the ownership is less than 100% shall be reported in their aggregate amount or on a pro rata parte basis.

2. A bank shall also report its Net Financial Interest in foreign branches and participations as a country risk exposure. The Net Financial Interest will include the assigned capital of a foreign branch and or the equity value of a foreign participation including the net balance receivable from a foreign branch or participation as per the reporting date.

3. The calculation and presentation of the country risk exposure reflects the establishment of a gross exposure, followed by allowed deductions and compensations. This will lead to the calculation of a net exposure on which the applicable provision percentage, if any, will be applied.

IV.3 Sectorial reporting

The country risk reporting system differentiates between exposures related to banks, Governments and the private sector (excl. banks). Banks include multilateral development banks and Government includes international and supra-national institutions.

IV.4 Allowed Deductions

1. In general, deductions can only be considered if the credit institution has to the satisfaction of the Bank provided evidence that the payment history of the debtor-country is adequate or that otherwise a country risk does not exist.
In these cases, the relevant foreign assets will be deducted from the total country risk exposure amount which is the basis for provisioning.

2. There are three categories of deductions:

a. Guarantees and other securities.
These regard:

1. i) assets covered by credit insurance;
2. ii) back to back positions; and
3. iii) net positions covered by guarantees and other securities, if both political and transfer risks are adequately covered (e.g. when guarantor is established outside the debtor-country or the security is located outside the debtor-country).

b. Trade financing.
As long as the payment history of a debtor-country is normal, a bank's net position due from trade financing with a maturity of one year or less shall be excluded from the country risk provision calculations by means of an allowed deduction. The Bank may allow deductions for trade-financing with a period of 3 years or less to take place provided stable conditions existed in the debtor-country for the past ten years.

c. Other deductions and compensation.
Participations in financing provided to debtor-nations primarily by multi-lateral development banks may also be excluded from the country risk provision calculation. Also, already existing provisions from prior years shall be excluded from subject calculation.

IV.5 Provisions for country risk

1. The Bank may, based on the country risk review system, deem it necessary to require specific country risk provisions for outstandings of banks in certain debtor-countries. These provisions will be put on the list to be circulated.

2. No later than December 15 of each year, the Bank will circulate among the banks the list containing the required minimum country risk provision percentages, which should be used for the calculation of the country risk provision in the Chart of Accounts. The country risk provision is a specific provision and should be reported as such in the Chart of Accounts. The loan should then be reported net of the amount of the country risk provision on the balance sheet.

3. The required provisions are by their nature minimum provisions and credit institutions are therefore advised that the country risk policy of the Bank does not eliminate the own responsibility of the management of an institution to evaluate its risks on an ongoing basis and to take the necessary measures, including additional provisions, to accommodate the risks.

4. Upon their request, the Bank will discuss the current provision percentages with the representative organizations of banks, before it sends the list to the individual banks.

5. For banks conducting their activities mainly in one specific "Country Risk" jurisdiction, a special rule will be applicable with regard to the minimum provisions. To that effect a special circular will be issued by the Bank based on this Supervisory Regulation.

IV.6 Country risk provision reporting

1. The Country Risk Exposure and Provision Schedule ("CREPS") shall be submitted to the Bank by banks with international activities once a year along with the December 31, Chart of Accounts.

2. The last page of the CREPS provides a summary of the gross country risk exposures of identified countries, the allowed deductions, the net country risk exposure and the required country risk provision per country and in the aggregate.

3. The net country risk provision as per the reporting date should be reconciled with the general provisions of the Chart of Accounts and the difference between the provision as per reporting date with the prior period provision should reflect a charge (debit) or a release (credit) in the Profit & Loss account.

V. Regulation concerning General and Specific Provisions for loan losses of credit institutions

V.1 Nature of Regulation V

1. Supervisory Regulation V is aimed at the establishment of effective provisioning guidelines for credit institutions with respect to their lending. Therefore, the regulation deals with provisioning policies at two levels, general as well as specific provisions.

2. The General Provision for Loan Losses (“GPLL”) covers the potential risks in the entire loan portfolio, whereas Specific Provisions for Loan Losses (“SPLL”) are geared towards the setting up of appropriate provisions for identified losses in specific loans.

V.2 Legal basis, purpose and scope

1. Supervisory Regulation V is issued in pursuance of article 21, paragraph 2, sub c of the National Ordinance on the Supervision of Banking and Credit Institutions 1994.

2. This regulation governs the provisioning policies of all credit institutions under the supervision of the Bank and is applicable to all these institutions.

V.3 Definitions

For the purposes of Supervisory Regulation V, the following definitions apply:

1. "Equity" is defined as capital, which is calculated as the total amount of capital (class 3) plus minority interest and less intangible assets as defined in the Chart of Accounts.

2. "Subsidiary" is a company or credit institution in which the institution holds a majority of the shares.

3. "Credit institution" is an institution as defined in article 1, paragraph 1, sub c and d of the National Ordinance on the Supervision of Banking and Credit Institutions of 1994.

4. "Net loan" is calculated as the gross loan amount minus compensations (as per Appendix A of the General Guidelines of the Chart of Accounts) and SPLL.

5. "Consumer installment loan” is defined as a loan (closed or open-end credit) extended to individuals for household, family or other personal expenditure, rather than for business purpose.

6. "Restructured troubled loan” is defined as a loan (either a consumer installment or other type of loan) of which the credit institution has granted the borrower, for economic or legal reasons relating to the borrower’s financial difficulties, a concession (favorable terms) that the credit institution would not otherwise consider. The concession should be in writing and may include the modification of terms, such as a reduction of the originally agreed interest and or extending the loan’s maturity, a reduction in the remaining principal amount, or the transfer of real estate from the borrower to the credit institution, receivables from third parties, other assets, or an equity interest in the borrower in full or partial satisfaction of the loan.

V.4 Provisioning policy concerning the GPLL

1. Credit institutions should set up the GPLL to provide for potential, but as yet unidentified or unexpected losses in their loan portfolio. Branches of foreign banks which are consolidated in their home country and for which branch the Bank has received a head-office guarantee for all liabilities are exempted from this requirement.

2. Every institution under the supervision of the Bank should maintain appropriate policies to set up the GPLL and to determine the adequacy thereof.

3. The adequacy of the GPLL should be reviewed by the institution periodically, at least once a year 1] , in relation with the level of the credit risk and the equity position of the institution, because prudent banking policy requires a GPLL level that sufficiently accommodates the inherent credit risks affecting a loan portfolio as a whole.
----------------------
1] Credit institutions that have received a rating of 4 or 5 for asset quality in the last examination report of the Bank must review the adequacy of their GPLL at least twice a year. The external auditors should verify and inform the Bank whether the review(s) took place.


4. In light of the above, the Bank maintains the policy that under normal economic circumstances and market conditions, with no substantial concentrations of risks and an overall soundness of the loan portfolio, the total minimum required GPLL should be calculated as the sum of the following:

(i) 1.0% of the total net loans to banks;

(ii) 1.0% of the total net loans to debtors rated A- or
better2];

(iii) 2.0% of the total net loans to other debtors.

-----------------------
2] Ratings must be provided by recognized external credit assessment agencies, such as Standard & Poor’s or Moodies.

5. However, under certain circumstances for a particular institution, a higher GPLL percentage may be necessary. Circumstances that may warrant a higher provision percentage are but not limited to, the following:

a. depressed conditions in one or more sectors of the economy in which the institution operates;

b. the level of unsecured loans in relation to the total loan portfolio and equity;

c. the number and size of large loans; and

d. the overall condition of the loan portfolio which is measured by the extent of loans classified as substandard, doubtful or loss.

6. The management of each credit institution is responsible for assessing the adequacy of its GPLL, taking into consideration the level of risk in the portfolio and the circumstances under which the institution operates, as specified in paragraph V.4.-5. If required, the Bank will request the credit institution to maintain a higher GPLL percentage than the minimum specified in paragraph V.4.-4.

V.5 Provisioning policy concerning the SPLL

1. Each credit institution should review its total loan portfolio periodically, at least once a year3], and have in place procedures and systems for identifying, measuring and monitoring (potential) problem credits on an ongoing basis4] in order to maintain their SPLL in line with the policies mentioned below.

2. Credit institutions should at least adhere to the Bank's SPLL classification and provisioning policies described in the paragraphs V.5.A and V.5.B.

3. With respect to the SPLL and the carrying loan value, credit institutions should identify and recognize loans or a collectively assessed group of related loans, of which it is probable that the institution will not be able to collect, or of which there is no longer reasonable assurance that the institution will collect the full amount due, according to the contractual terms of the loan agreement.

4. As part of its on-site examinations, the Bank performs a credit review at the credit institutions which results in the classification and provisioning of the loan portfolio of the institution.

5. In its credit review, the Bank distinguishes two types of collateral. Firstly, “hard collateral”, such as 1st mortgage, cash and marketable securities held by the credit institution, guarantees issued by the Governments of the Kingdom of the Netherlands, and bank guarantees by banks’ incorporated in the Kingdom of the Netherlands. Secondly, “soft collateral”, such as personal or corporate guarantees, and 2nd and 3rd mortgage if the 1st mortgage is held by another unrelated institution or company. In general, hard collateral will be taken into account by the Bank to its full extent while soft collateral will be reviewed on a case by case basis.
------------------------
3] Credit institutions that have received a rating of 4 or 5 for asset quality in the last examination report of the Bank must review their total loan portfolio and aline their SPLL more than twice a year. The external auditors should verify and inform the Bank whether the reviews took place.
4] On an ongoing basis, credit institutions should identify and select (potential) problem loans that require individual further monitoring. The selection should be risk orientated, taking into consideration e.g. the condition of the debtor and or the sector in which it operates. These loans must be reviewed more than once a year.

V.5.A Provisioning policy concerning SPLL, except for consumer installment loans

1. Credit reviews
The Bank’s credit reviews of subject loans results in the following classifications: Satisfactory, Special Mention, Substandard, Doubtful and Loss.

2. Loan classifications and provisioning
The description of the five loan classifications and the extent of specific provisions required in each case is as follows:

a. Satisfactory
Loans classified Satisfactory are loans that reflect no weaknesses. These loans are performing according to the loan agreement and are well protected by the current sound worth and paying capacity of the borrower or by the collateral pledged. The Bank does not require a specific provision for these loans.

b. Special mention
Loans classified Special mention are loans that currently do not expose the bank to enough risk to warrant an adverse classification, but which do possess credit deficiencies requiring management's close attention. Failure to correct deficiencies could result in greater credit risk in the future. Ordinarily, such borderline credits have characteristics that could be remedied with timely corrective action by management. Often in credit lines warranting Special Mention, it is the bank's weak origination and/or servicing policies which constitute the cause for criticism. The Bank does not require a specific provision for these loans.

c. Substandard
Loans classified Substandard are those loans which are inadequately protected by the current sound worth and paying capacity of the borrower or by the collateral pledged, if any. These loans have a well-defined weakness or weaknesses that jeopardize the liquidation of the debt. They are characterized by the distinct possibility that the bank will sustain some loss if the deficiencies are not corrected. The required specific provision is 0%-25% of the loan after considering amongst others the value of collateral pledged and depending on the severity of the weaknesses.

d. Doubtful
Loans classified Doubtful have all the weaknesses inherent in those classified Substandard with the added characteristic that the weaknesses make collection or liquidation in full highly questionable and improbable on the basis of currently known facts, conditions and, values. Therefore, a specific provision of at least 50% of the loan, after considering amongst others the value of collateral pledged, should be maintained by the credit institution.

e. Loss
Loans classified Loss are considered uncollectible and of such little value that their continuance as bankable assets is not warranted. This classification does not mean that the loan has absolutely no recovery or salvage value, but rather that it is not practical or desirable to defer writing off these basically worthless assets even though partial recovery may be effected in the future. The required specific provision for such loans is 100% of the loan, after considering amongst others the value of collateral pledged.

3. Treatment of mortgages
Loans may be reported as mortgages in the Chart of Accounts, if there is an independent appraisal of the underlying property and the outstanding balance of the loan does not exceed 70% of the appraised market value. In case a borrower is 3 months in arrears with payments (either principal or interest) an updated appraisal report, by an independent appraiser, must be made within two months. If the related appraisal report is not older than 3 years, an appraisal letter or so called “waardebrief” is acceptable. However, in case of a further increase in arrears to 5 months, a complete updated appraisal report is required within two months.

In general the classification and provisioning treatment explained in paragraph V.5.A.2 should be applied to mortgage loans. In addition, a classification as substandard, doubtful, or loss should apply in those cases where the borrower is 3 months or more in arrears with payments. The required provision percentages in these cases should be calculated after considering the execution value of the asset securing the loan.

4. Collateral value of inventory and accounts receivables
If inventory and accounts receivables are considered as collateral, an updated listing of their collateral value should be kept by the institution on a quarterly basis; the reliability of this listing must not be questionable. In circumstances warranting an earlier update, such as credit extension to borrowers whose business operates in a depressed sector as mentioned in paragraph V.4.-5, the collateral values should be updated more frequently, e.g., monthly or bi-monthly. Hence, the collateral value should be determined prudently.

V.5.B Provisioning policy concerning SPLL for consumer installment loans

1. Credit reviews
The Bank takes a different approach in the review, appraisal and classification of consumer credit, compared to the approach followed with respect to the other loans as explained in the previous paragraph. This difference is based on the following:

  • in general the amount of specific provision required by the Bank for non-consumer credit depends on the classification of the loan based upon among other things the net worth and paying capacity of the borrower and the collateral pledged;
  • however, sound consumer installment credit is generally based on the borrower’s ability to repay, with less consideration for collateral and net worth. The ability to repay such loans is largely measured by the borrower’s level of income in comparison to its current debt obligations;
  • consumer loans are typically small in size and large in number. It is therefore, not practical to investigate the creditworthiness of each borrower.

2. Loan classifications and provisioning
The loan classification of and extent of specific provisions for consumer loans should be made according to the following criteria:

Days in arrears
Required specific provision

Classification

(% of outstanding balance)

30 to 89 days
mention
(1 to 3 months)

Special
none

90 to 119 days
Substandard
(3 to 4 months)

25%

120 to 179 days Doubtful
(4 to 6 months)

50%

180 days or more Loss
(6 months or more)

100%

The outstanding balance to calculate the required specific provision is calculated as the gross outstanding balance minus applicable compensations (as per Appendix A of the General Guidelines of the Chart of Accounts) and optional5], minus the collateral value of the relevant car as specified below.
-----------------------------
5]The application of the discount of the collateral value of the relevant car is not mandatory. The credit institution must determine whether it considers it beneficial to opt for the discount. An institution which opts to apply the discount must follow the treatment explained in paragraphs V.5.B.3 and 4.

3. Collateral value of relevant car
If a car loan is:

a. for the specific purpose to buy a car, and;
b. the car is not older than 3 years; and
c. the car serves as security only for this loan,

than the following collateral value of the relevant car qualifies to calculate the outstanding balance mentioned in paragraph V.5.B.2:

(i) up to 60% of the lower of the listing price/ or market value of the car can be considered and discounted as collateral value during the first year of the loan agreement;

(ii) up to 40% of the lower of the listing price/ or market value of the car can be considered and discounted as collateral value during the second year of the loan agreement;

(iii) up to 20% of the lower of the listing price/ or market value of the car can be considered and discounted as collateral value during the third year of the loan agreement;

(iv) no collateral value may be considered and discounted after the third year of the loan agreement.

4. Aging record
In order to qualify for the discount mentioned under V.5.B.3, the credit institution is obliged to maintain readily available detailed records of the relevant car loans. Furthermore, each credit institution should keep an updated aging record of all its car loans6], and a separate aging record for all other consumer installment loans, based on the number of days in arrears as specified in the above paragraph V.5.B.2. No discount will be allowed if these requirements are not met.
-----------------------
6] This aging record or a separate overview should also at least include the percentage and amount of collateral value of the car whose collateral value is discounted as specified in paragraph V.5.B.2.

V.5.C Provisioning policy concerning restructured troubled loans

1. Credit reviews
The Bank will review the credit institutions records of restructured troubled loans and other information to determine if the records are complete.

2. Loan classifications and provisioning
A restructured troubled loan should be classified, according to the classification criteria in paragraphs V.5.A and V.5.B. Restructuring does not improve the classification other than when it meets the criteria to remove it from the record of restructured loans. Therefore, these loans should remain in the same classification category7] prior to their restructuring. If the loan quality of the restructured loan deteriorates further, its classification should be further adjusted (lowered).
------------------
7]The categories mentioned in paragraph V.5.A in case of non-consumer installment loans, and the categories mentioned in paragraph V.5.B in case of consumer installment loans.


The specific provision applicable to the classification category should be applied.

A loan which meets the following criteria is not considered a restructured troubled loan anymore, and should be removed from the record of restructured troubled loans:

a. the borrower has paid the full amount of the rescheduled contractual principal and interest payments for a straight period of at least six months since restructuring; and
b. the borrower has paid all overdue amounts.

V.5.D Loan data

1. Each credit institution should maintain for each loan an adequate loan file, which should include all relevant and up to date information, amongst others the loan agreement, loan analysis, collateral documentation, insurance information, etc. The loan file should be well structured and easily accessible. Furthermore, each institution should maintain adequate and easily accessible records as to the borrowers that can be considered related or connected8] pursuant to Supervisory Regulation III.

2. Each credit institution should keep a separate updated record (listing) of all restructured troubled loans with relevant information9] of each restructured troubled loan, and a separate updated record of all loans for which a provision has been set-up with relevant information10] of each individual loan provided for.
------------------------------------------------------------------------------------------
[8] At least the name of the borrower, the account number, outstanding amount and the type of connection.
[9] At least the name of borrower, the account number, the outstanding amount, the type of loan, the date of restructuring, the overdue amount and the SPLL as per reporting date.
[10] At least the name of borrower, the account number and outstanding amount, the type of loan and the SPLL as per reporting date.

BIJLAGE 4. Voorschriften Toezicht op Beleggingsinstellingen en Administrateurs

§1 Inleidende bepalingen

Artikel 1

In deze voorschriften wordt verstaan onder:
a) de landsverordening: de Landsverordening toezicht beleggingsinstellingen en administrateurs (P.B. 2002, no. 137);
b) de Bank: de Bank van de Nederlandse Antillen;
c) de voorwaarden van de beleggingsinstelling: de statuten van de beleggingsmaatschappij, het reglement van het beleggingsfonds, de overeenkomst tussen de beleggingsinstelling en de bewaarder ter zake van beheer en bewaring alsmede alle overige voorwaarden van beheer en bewaring;
d) grote belegger: een natuurlijk persoon of rechtspersoon die rechtstreeks of middellijk tenminste 25 procent bezit van de niet ingekochte uitstaande deelnemingsrechten of van de stemrechten van een beleggingsinstelling, haar beheerder of haar dochtermaatschappijen, of een natuurlijk persoon of rechtspersoon die rechtstreeks of middellijk een daarmee vergelijkbare zeggenschap kan uitoefenen in een beleggingsinstelling, haar beheerder of haar dochtermaatschappijen. Met een grote belegger wordt gelijkgesteld een natuurlijk persoon of rechtspersoon wiens deelnemingsrechten, stemrechten of vergelijkbare zeggenschap rechtstreeks of middellijk minder bedragen dan 25 procent, maar die tezamen met een of meer anderen dat percentage bereikt, indien hij en die anderen een gemeenschappelijk beleid voeren bij de uitoefening van hun stemrechten of de vergelijkbare zeggenschap.

§2 Voorschriften ter uitvoering van artikel 4 van de landsverordening

I VERGUNNINGSVEREISTEN VOOR BELEGGINGSINSTELLINGEN

A deskundigheid en integriteit

Artikel 2

1. Een bestuurder, en indien aanwezig, een lid van de Raad van Commissarissen van de beleggingsinstelling of de bewaarder dient naar het oordeel van de Bank voldoende deskundig te zijn in verband met de bedrijfsvoering van de beleggingsinstelling respectievelijk de bewaarder. Onder bestuurder wordt begrepen een ieder die de beleggingsinstelling of bewaarder krachtens wet, statuten of reglementen vertegenwoordigt dan wel binnen de beleggingsinstelling respectievelijk binnen de bewaarder het beleid of dagelijks beleid bepaalt of medebepaalt.

2. Op grond van de voornemens en antecedenten van de in het eerste lid bedoelde personen en van overige personen die middellijk of onmiddellijk bevoegd zijn bestuurders, als bedoeld in het eerste lid, van de beleggingsinstelling respectievelijk de bewaarder te benoemen of te ontslaan, moet naar het oordeel van de Bank niet waarschijnlijk zijn dat ernstig gevaar bestaat dat de belangen van de deelnemers zullen worden geschaad of dat in strijd met het bij of krachtens de landsverordening bepaalde, zal worden gehandeld.

3. Een voorgenomen benoeming van personen als bedoeld in het eerste lid dient aan de Bank te worden gemeld. Deze benoeming kan niet rechtsgeldig geschieden dan nadat de Bank zijn goedkeuring heeft verleend.

B financiële waarborgen

Artikel 3

1. De beleggingsinstelling dient te beschikken over een eigen vermogen van ten minste NAf. 500.000,- of een gelijkwaardig bedrag in een andere valuta. De beleggingsinstelling dient, indien het eigen vermogen minder bedraagt dan dit bedrag, de Bank hiervan terstond in kennis te stellen.

2. De bewaarder dient te beschikken over een eigen vermogen van ten minste NAf. 250.000,- of een gelijkwaardig bedrag in een andere valuta. De belegginsinstelling danwel de bewaarder dient, indien het eigen vermogen van de bewaarder minder bedraagt dan dit bedrag, de Bank hiervan terstond in kennis te stellen.

3. De bewaarder dient voldoende zekerheid te stellen met het oog op de aansprakelijkheid voor schade die voor de bewaarder kan voortvloeien uit brand, vervoer van geld en waardepapieren, fraude en beroving. De beleggingsinstelling dan wel de bewaarder dient, indien wijziging in de zekerheid tot gevolg hebben dat de zekerheid niet langer voldoende is, de Bank hiervan terstond in kennis te stellen.

C bedrijfsvoering

Artikel 4

Het dagelijks beleid binnen de beleggingsinstelling en binnen de bewaarder dient door ten minste twee personen te worden bepaald. De eventuele Raad van Commissarissen moet uit ten minste drie leden bestaan. De beleggingsinstelling stelt, indien aan deze bepaling niet wordt voldaan, de Bank hiervan terstond in kennis en draagt er zorg voor dat aan deze bepaling wordt voldaan.

Artikel 5

1. De voorwaarden van de beleggingsinstellingen dienen ten minste te bepalen hetgeen staat vermeld in de bij deze voorschriften behorende Bijlage A.

2. Indien aan de beleggingsinstelling een bewaarder is verbonden, dient tussen de beleggingsinstelling en de bewaarder een overeenkomst ter zake van beheer en bewaring te zijn gesloten waarbij partijen zich verplichten de voorwaarden als bedoeld in het eerste lid na te komen, voor zover deze voorwaarden betrekking hebben op de verhouding tussen de beleggingsinstelling en de bewaarder.

3. De Bank is bevoegd nadere eisen aan de voorwaarden van de beleggingsinstelling te stellen indien de beleggingsinstelling een derde bij overeenkomst met taken inzake de administratie, inkoop, verkoop of bewaarneming van de door haar uitgegeven deelnemingsrechten belast.

Artikel 6

De administratieve organisatie van de beleggingsinstelling en, voor zover het de in bewaring gegeven activa betreft, van de bewaarder dient zodanige waarborgen te bieden dat grootte en samenstelling van en mutaties in het vermogen van de beleggingsinstelling getrouw en volledig worden verantwoord.

Artikel 7

De beleggingsinstelling waarvan de deelnemingsrechten op verzoek van de deelnemers door haar vrij ingekocht en verkocht worden, dient haar intrinsieke waarde ten minste zo vaak te berekenen als de in- en verkoop van de deelnemingsrechten is toegelaten, doch tenminste maandelijks.

D informatieverschaffing

Artikel 8

1. De beleggingsinstelling dient een prospectus beschikbaar te hebben over het aanbod van de beleggingsinstelling.

2. Het prospectus dient de gegevens te bevatten die voor de beleggers noodzakelijk zijn om zich een verantwoord oordeel te kunnen vormen over het aanbod van de beleggingsinstelling en dient daartoe ten minste de gegevens te bevatten als bedoeld in de bij deze voorschriften behorende Bijlage B.

3. Bij aanbod van haar rechten van deelneming buiten een besloten kring dan wel bij de schriftelijke aankondiging dat een aanbod buiten een besloten kring zal worden gedaan, dient de beleggingsinstelling uiterlijk op de dag voor de dag van uitgifte, van openstelling van deelneming of van de schriftelijke aankondiging van openstelling, een prospectus kosteloos algemeen verkrijgbaar te stellen. In iedere bekendmaking waarin deelnemingsrechten worden aangeboden, worden de plaatsen vermeld waar het prospectus voor het publiek verkrijgbaar is.

4. De beleggingsinstelling dient de gegevens in het prospectus die van wezenlijk belang zijn, te actualiseren zodra daartoe aanleiding bestaat.

5. Op de ingevolge het vierde lid te verstrekken gegevens is lid twee van overeenkomstige toepassing.

6. Het prospectus en de geactualiseerde gegevens mogen pas verkrijgbaar worden gesteld aan het publiek na de voorafgaande toezending aan de Bank.

7. Ten aanzien van het prospectus als bedoeld in het eerste en tweede lid is de Bank bevoegd om te verlangen dat het prospectus in één of meer door de Bank te bepalen talen moet worden gesteld, indien, gelet op de voorgenomen verspreiding van het prospectus, zulks naar het oordeel van de Bank noodzakelijk is voor een adequate informatieverschaffing aan het publiek.

II VERGUNNINGAANVRAAG VOOR BELEGGINGSINSTELLINGEN

Artikel 9

1. Bij de aanvraag van een vergunning dient de beleggingsinstelling over te leggen:
a) de uittreksels van de Kamer van Koophandel;
b) de namen van de personen als bedoeld in artikel 2, alsmede stukken en gegevens op basis waarvan de Bank kan beoordelen of deze personen voldoen aan de vereisten als bedoeld in artikel 2;
c) een verklaring van een externe accountant of een jaarrekening over het laatst verstreken boekjaar voorzien van een verklaring van een externe accountant, ten bewijze dat aan de vereisten in het eerste lid en tweede lid van artikel 3 is voldaan;
d) gegevens en bescheiden ten bewijze dat aan het vereiste in het derde lid van artikel 3 is voldaan;
e) de voorwaarden van de beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 5, eerste lid, en, indien van toepassing, de overeenkomst als bedoeld in artikel 5, tweede lid;
f) het prospectus als bedoeld in artikel 8, eerste lid, en in voorkomende gevallen gegevens waaruit de toepasselijkheid van artikel 8, derde of vierde lid, blijkt;
g) voor zover verschenen, de jaarrekeningen over de laaste drie boekjaren en op die jaren betrekking hebbende verklaringen, en de laatste halfjaarscijfers;
h) gegevens waaruit blijkt dat wordt voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 4, tweede lid en artikel 6 van de landsverordening, voor zover deze bepalingen van toepassing zijn;
i) overige gegevens en bescheiden die de Bank naar zijn oordeel redelijkerwijs nodig heeft in het belang van de beoordeling van de aanvraag;
j) een bewijs van betaling van de niet opeisbare aanmeldingsfee.

2. Ter voldoening aan het eerste lid, onder c, kunnen de aldaar bedoelde gegevens en bescheiden rechtstreeks door de bewaarder aan de Bank worden overgelegd.

§3 Voorschriften ter uitvoering van artikel 8 van de landsverordening

Artikel 10

1. De beleggingsinstelling dient bij de Bank op een kwartaal basis rapportagestaten nopens haar bedrijf in te dienen bevattend de volgende gegevens:
a) de balans en winst- en verliesrekening van de beleggingsinstelling;
b) mutatie-overzichten van het eigen vermogen van de beleggingsmaatschappij of van het vermogen van het beleggingsfonds alsmede van de beleggingen;
c) de intrinsieke waarde van de beleggingsinstelling, het aantal uitstaande deelnemingsrechten en de intrinsieke waarde per recht van deelneming.

2. De Bank kan een beleggingsinstelling opdragen een verklaring van een externe accountant met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde gegevens over te leggen.

3. De vorm waarin de in het eerste lid bedoelde gegevens moeten worden opgemaakt, de tijdstippen waarop zij betrekking moeten hebben en de termijnen waarbinnen zij moeten worden ingediend, zijn in de door de Bank uitgevaardigde rapportagerichtlijnen bepaald.

4. De beleggingsinstelling dient jaarlijks een jaarrekening en een jaarverslag van de beleggingsinstelling op te stellen. Jaarlijks binnen vier maanden na afloop van het boekjaar dient de beleggingsinstelling haar jaarrekening voorzien van een accountantsverklaring kosteloos aan de deelnemers verkrijgbaar te stellen. De accountantsverklaring dient in te houden dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de grootte en de samenstelling van het vermogen van de beleggingsinstelling en van het resultaat over het desbetreffende boekjaar.

5. Gelijktijdig met de openbaarmaking als bedoeld in het vierde lid, dient de beleggingsinstelling opgave te doen van de plaats waar de jaarrekening alsmede het jaarverslag voor de deelnemers verkrijgbaar zijn aan het adres van iedere deelnemer of, indien deze adresgegevens onbekend zijn, op de website van de beleggingsinstelling, of, indien de beleggingsinstelling geen website heeft, in een advertentie in een prijscourant van de effectenbeurs waaraan de deelnemingsrechten in de beleggingsinstelling zijn genoteerd. Tevens dient de beleggingsinstelling gelijktijdig met de openbaarmaking binnen dezelfde voorgenoemde periode een afschrift van de jaarrekening, jaarverslag en directiebrieven aan de Bank te zenden.

6. Jaarlijks binnen twee maanden na afloop van de eerste helft van het boekjaar, dient de beleggingsinstelling de halfjaarcijfers van de beleggingsinstelling openbaar te maken en dient deze voor de deelnemers kosteloos verkrijgbaar te stellen. Gelijktijdig met de openbaarmaking dient de beleggingsinstelling binnen dezelfde voorgenoemde periode een afschrift van de halfjaarcijfers aan de Bank te sturen.

Artikel 11

1. De toelichting op de balans en de winst- en verliesrekening dient ten minste de volgende gegevens te bevatten:
a) Een sluitend overzicht van het verloop gedurende het boekjaar van de beleggingen waarbij de beleggingen worden onderscheiden naar soort;
b) De samenstelling van de beleggingen per het einde van het boekjaar, uitgesplitst volgens maatstaven die het best passen bij het beleggingsbeleid van de instelling;
c) Een vergelijkend overzicht over de laatste drie jaren van de intrinsieke waarde van de beleggingsinstelling, het aantal uistaande rechten van deelneming en de intrinsieke waarde per recht van deelneming, een en ander per het einde van het boekjaar;
d) Een mededeling in hoeverre beleggingen, met uitzondering van beleggingen in effecten die tot de notering aan een effectenbeurs zijn toegelaten, door een beëdigde taxateur zijn getaxeerd, volgens welke methode de taxatie heeft plaatsgevonden, alsmede de regelmaat waarmee deze taxaties worden verricht;
e) Het bedrag der verplichtingen, onderscheiden naar soort per het einde van het boekjaar, die voortvloeien uit dekkingstransacties met betrekking tot koers- en wisselkoersrisico in verband met de beleggingen, voor zover een en ander niet reeds in de balans en winst- en verliesrekening is begrepen;
f) Een gespecificeerde opgave van de beleggingen van de beleggingsinstelling indien voor 20% of meer in het vermogen van de afzonderlijke beleggingen wordt deelgenomen.

2. De beleggingsinstelling dient tevens onder de overige gegevens in de jaarrekening aan te geven:
a) Het totale persoonlijke belang dat de leden van de directie en, indien aanwezig, van de raad van commissarissen van de beleggingsinstelling bij een belegging van de beleggingsinstelling hebben of op enig moment gedurende het boekjaar hebben gehad;
b) Het totale aantal grote beleggers dat in haarzelf of haar dochtermaatschappijen heeft belegd;
c) Het totale aantal transacties van haarzelf of haar dochtermaatschappijen met de grote beleggers alsmede het totale bedrag dat met deze transacties is gemoeid.

3. De verplichting bedoeld in het tweede lid, onder c, geldt niet voor transacties terzake van de aan- en verkoop van deelnemingsrechten in de beleggingsinstelling of haar dochtermaatschappijen en ook niet voor transacties terzake van de aan- en verkoop van effecten die genoteerd zijn op een algemeen erkende effectenbeurs. Bij de vermelding dient een splitsing te worden aangebracht tussen transacties die de beleggingsportefeuille van de beleggingsinstelling betreffen en overige transacties.

4. Indien de beleggingsinstelling aan een van de in het tweede lid, onder b en c, genoemde informatievereisten niet kan voldoen, dient zij dit te vermelden onder de overige gegevens in de jaarrekening.

5. De informatievereisten, bedoeld in het tweede lid, onder b en c, ten aanzien van dochtermaatschappijen, gelden niet indien de beleggingsinstelling de enige grote belegger in haar dochtermaatschappij is.

Artikel 12

1. De halfjaarcijfers van de beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 10, zesde lid, dienen ten minste de volgende gegevens te bevatten:
a) De balans en winst- en verliesrekening, alsmede een mutatie-overzicht van het eigen vermogen van de beleggingsmaatschappij of van het vermogen van het beleggingsfonds;
b) Een overzicht van de samenstelling van de beleggingsportefeuille als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder b;
c) Een opgave van de intrinsieke waarde van de beleggingsinstelling, het aantal uistaande deelnemingsrechten en de intrinsieke waarde per recht van deelneming;
d) De gegevens, bedoeld in artikel 11, tweede lid, onder b en c, waarbij artikel 11, vierde lid, van overeenkomstige toepassing is;
e) Indien van toepassing, de vermelding, bedoeld in artikel 11, derde lid.
Een en ander per het einde van de eerste helft van het boekjaar;

2. Wanneer de beleggingsinstelling een interim-dividend heeft uitgekeerd of voornemens is dat te doen, dient hiervan in de halfjaarcijfers melding te worden gemaakt.

3. Indien de halfjaarcijfers door een accountant zijn onderzocht, dient zijn verklaring bij de in het eerste lid bedoelde stukken te worden gevoegd.

§4 Voorschriften ter uitvoering van artikel 15 van de landsverordening

I VERGUNNINGSVEREISTEN VOOR ADMINISTRATEURS
A deskundigheid en integriteit

Artikel 13

1. Een bestuurder, en indien aanwezig, een lid van de Raad van Commissarissen van de administrateur dient naar het oordeel van de Bank voldoende deskundig te zijn in verband met de bedrijfsvoering van de administrateur. Onder bestuurder wordt begrepen een ieder die de administrateur krachtens wet, statuten of reglementen vertegenwoordigt dan wel binnen de administrateur het beleid of dagelijks beleid bepaalt of medebepaalt.

2. Op grond van de voornemens en antecedenten van de in het eerste lid bedoelde personen en van overige personen die middellijk of onmiddellijk bevoegd zijn bestuurders, als bedoeld in het eerste lid, van de administrateur te benoemen of te ontslaan, moet naar het oordeel van de Bank niet waarschijnlijk zijn dat ernstig gevaar bestaat dat de belangen van de belanghebbenden zullen worden geschaad of dat in strijd met het bij of krachtens de landsverordening bepaalde, zal worden gehandeld.

3. Een voorgenomen benoeming van personen als bedoeld in het eerste lid dient aan de Bank te worden gemeld. Deze benoeming kan niet rechtsgeldig geschieden dan nadat de Bank zijn goedkeuring heeft verleend.

B bedrijfsvoering

Artikel 14

Het dagelijks beleid binnen de administrateur dient door ten minste twee personen te worden bepaald en indien aanwezig de Raad van Commissarissen uit ten minste drie leden moet bestaan. De administrateur stelt, indien aan deze bepaling niet wordt voldaan, de Bank hiervan terstond in kennis en draagt er zorg voor dat aan deze bepaling wordt voldaan.

Artikel 15

1. De administrateur dient overeenkomsten ter zake van administratie, beheer, en/of bestuur te sluiten met alle beleggingsinstellingen waarvoor zij administratieve diensten verrichten, waarbij de partijen zich verplichten de bepalingen in de overeenkomsten na te komen.

2. Indien de administrateur alle of een gedeelte van de door haar te verrichten administratieve diensten uitbesteedt aan een derde, dient er een overeenkomst gesloten te worden tussen de administrateur en de andere partij.

Artikel 16

De administratieve organisatie en interne controle van de administrateur dienen zodanige waarborgen te bieden dat er geen gevaar bestaat dat de belangen van de belanghebbenden zullen worden geschaad.

II VERGUNNINGAANVRAAG VOOR ADMINISTRATEURS

Artikel 17

Bij de aanvraag van een vergunning dient de administrateur over te leggen:
a) de uittreksels van de Kamer van Koophandel;
b) de namen van de personen als bedoeld in artikel 13, alsmede stukken en gegevens op basis waarvan de Bank kan beoordelen of deze personen voldoen aan de vereisten als bedoeld in artikel 13;
c) de statuten van de administrateur;
d) een verklaring van een accountant met betrekking tot het kapitaal op het moment van vergunningaanvraag, of een gecertificeerde jaarrekening over de laatste drie verstreken boekjaar en indien van toepassing, een gecertificeerde jaarrekening van de moederinstelling over de laatste drie verstreken boekjaar;
e) gegevens over de groepsstructuur van de administrateur, voor zover het van toepassing is;
f) een ondernemingsplan, alleen van toepassing op recent gevestigde administrateurs;
g) een beschrijving van het raamwerk ten aanzien van de administratieve organisatie met inbegrip van een adequate financiële administratie en interne controle;
h) exemplaar van administratieve, bestuurlijke en beheerovereenkomsten alsmede, indien van toepassing, overeenkomsten met derden waaraan de administrateur haar administratieve diensten uitbesteedt;
i) overige gegevens en bescheiden die de Bank naar zijn oordeel redelijkerwijs nodig heeft in het belang van de beoordeling van de aanvraag;
j) een bewijs van betaling van de niet opeisbare aanmeldingsfee.

§5 Voorschriften ter uitvoering van artikel 17 van de landsverordening

Artikel 18

1. De administrateur dient bij de Bank op een kwartaal basis een compliance rapport nopens haar bedrijf in te dienen.
2. De Bank kan een administrateur opdragen een verklaring van een externe accountant met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde over te leggen.
3. De vorm waarin de in het eerste lid bedoelde compliance rapport moet worden opgemaakt, de tijdstippen waarop het rapport betrekking moet hebben en de termijnen waarbinnen het rapport moet worden ingediend, zijn in de door de Bank uitgevaardigde rapportagerichtlijnen bepaald.
4. De administrateur dient jaarlijks een jaarrekening op te stellen. Jaarlijks binnen vier maanden na afloop van het boekjaar dient de administrateur haar jaarrekening voorzien van een accountantsverklaring alsmede de directiebrieven bij de Bank in te dienen. De accountantsverklaring dient in te houden dat de jaarrekening een getrouw beeld geeft van de grootte en samenstelling van het vermogen van de administrateur en van het resultaat over het desbetreffende boekjaar.

§6 Slotbepaling

Artikel 19

Deze voorschriften zijn in werking getreden per 1 januari 2003.

BIJLAGEN

De Bijlagen A en B behoren bij de voorschriften ter uitvoering van het toezicht op beleggingsinstellingen en administrateurs.

Bijlage A

Bijlage A behelst minimumeisen voor het geheel van statuten, reglementen en overige voorwaarden van beheer en bewaring. Het zal niet steeds voldoende zijn om de inhoud van Bijlage A letterlijk in de voorwaarden over te nemen: deze voorwaarden zijn immers bedoeld als een kader waarbinnen aan de doelstellingen van de landsverordening moet worden voldaan. In de paragrafen I en II zijn bepalingen opgenomen die voor alle beleggingsinstellingen gelden. Met deze bepalingen wordt duidelijkheid verschaft over onder andere de waarde van deelnemingsrechten, de wijze waarop de activa gewaardeerd wordt, de beleggingsactiviteiten, de vergoedingen en de gevolgen van wijzigingen in de voorwaarden. In paragraaf III zijn voorschriften neergelegd die voor beleggingsinstellingen gelden die een overeenkomst gesloten hebben met een bewaarder. Zij dienen vooral om de taken en verantwoordelijkheden van de bewaarder te omschrijven. Opgemerkt zij dat het begrip “bewaring” niet als fysieke bewaring behoeft te worden opgevat. Ook is bewaring door een derde onder verantwoordelijkheid van de bewaarder toegelaten. Om mogelijke misverstanden te voorkomen wordt tenslotte opgemerkt dat de in Bijlage A opgenomen punten niet per se in de statuten en reglementen behoeven te worden opgenomen: zie hiervoor de toelichting op artikel 1, onderdeel c.

Bijlage B

Bijlage B behelst een opsomming van de gegevens die in het door de beleggingsinstellingen uit te brengen prospectus moeten worden opgenomen. Het prospectusvereiste houdt niet in dat alle verlangde informatie in één document wordt vervat. Voldoende is ook wanneer die informatie over verschillende stukken, waaronder bijvoorbeeld het laatst verschenen jaarverslag, is verspreid. Voor zover nodig volgt hieronder een rubrieksgewijze toelichting.
2.4 De mededeling van de accountant impliceert de feitelijke constatering dat het prospectus de gegevens bevat conform de voorschriften ter uitvoering van het toezicht op beleggingsinstellingen en administrateurs.
3.2 Indien geen letterlijke weergave van de hier gevraagde teksten wordt gegeven, kan met een samenvatting daarvan worden volstaan. De samenvatting dient wel gedegen te zijn, dat wil zeggen dat geen belangrijke informatie wordt onthouden en dat de gegeven informatie geen onduidelijkheden bevat. Uiteraard kan de samenvatting gepaard gaan met een overdruk van de belangrijkste bepalingen uit de hier genoemde stukken met betrekking tot doel en rechtsvorm van de instelling, de rechten van de deelnemers en benoeming van bestuursleden.
3.5 Aangegeven moet worden of de deelnemingsrechten zijn belichaamd in originele stukken, certificaten dan wel in inschrijvingen in een register van participanten; of de deelnemingsrechten op naam staan of aan toonder luiden met de vermelding van de coupureomvang; welke de rechten zijn die aan de deelnemingsrechten zijn verbonden alsmede of ter zake van de overdraagbaarheid en verhandelbaarheid van die rechten beperkingen bestaan, en zo ja waaruit deze beperkingen bestaan.
3.6 Aangegeven moet worden of de instelling van het open- of closed-end type is; of de uitgifte van deelnemingsrechten doorlopend of periodiek plaatsvindt; de periode waarin inschrijving openstaat; de koers van uitgifte en de betaling van de uitgifteprijs en eventuele kosten die in rekening worden gebracht; of bij de uitgifte gebruik wordt gemaakt van tussenpersonen alsmede of de uitgifte kan worden opgeschort, en zo ja in welke gevallen.
3.7 Vermeld moeten worden de termijn waarbinnen terugbetaling uiterlijk kan geschieden, de wijze van inlevering van de deelnemingsrechten, de wijze van terugbetaling en de kosten die daarop in mindering worden gebracht alsmede of de terugbetaling kan worden opgeschort, en zo ja in welke gevallen. Deze verplichting geldt niet voor closed-end instellingen.
3.10 De vermelding van vergoedingen en onkosten dient een specificatie te bevatten van de onderscheiden factoren die de vergoedingen en onkosten vormen, zoals managementkosten, administratie- en drukkosten. Het is toegestaan deze bedragen per categorie te totaliseren en te salderen.
3.18 De beschrijving dient aan te geven op welke wijze de nettowinst en winstuitkering worden bepaald; of de winst kan worden bestemd voor herbelegging; of winstuitkering plaatsvindt in contanten of deelnemingsrechten.
3.21 De gegevens dienen inzicht te verschaffen in de fiscale positie van de instelling in het kader van de toepasselijke fiscale wetgeving alsmede over de daarmee verband houdende status van de winst van de instelling. Indien het vaststaat dat het toepasselijke belastingstelsel zal worden gewijzigd, bijvoorbeeld als gevolg van een officieel aangekondigde doch nog niet in werking getreden wet of verdrag(swijziging), dient deze informatie vermeld te worden. Voor beleggingsinstellingen die participanten hebben die over de wereld verspreid zijn, kan deze verplichting op problemen van praktische uitvoerbaarheid stuiten. In die gevallen kan worden volstaan met een beknopte beschrijving in het prospectus van de fiscale positie van de instelling in de Nederlandse Antillen en van de gevolgen daarvan voor de participanten alsmede van die in het land van de zetel van de instelling indien die zetel buiten de Nederlandse Antillen is gelegen. Wel zullen de onderhavige instellingen in het prospectus dienen mede te delen dat verdere beknopte informatie over de fiscale inhoudingen op uitkeringen aan participanten, waarop de beschrijving in het prospectus niet van toepassing is, bij de instelling opgevraagd kan worden.

Bijlage A behorende bij artikel 5 van de voorschriften ter uitvoering van het toezicht op beleggingsinstellingen en administrateurs

I In de voorwaarden van de beleggingsinstelling moet het volgende worden vermeld:

1.1

de regels voor de berekening van de koers bij emissie, verkoop of inkoop van dan wel terugbetaling op de rechten van deelneming;

1.2

de regels die gelden voor de inkoop en verkoop van, alsmede de terugbetaling op, deelnemingsrechten door de beleggingsinstelling, waaronder, in voorkomend geval, de regels die gelden wanneer de beleggingsinstelling een derde bij overeenkomst met taken inzake de administratie, inkoop, verkoop of bewaarneming van door haar uitgegeven deelnemingsrechten heeft belast;

1.3

door de beleggingsinstelling die de plicht heeft om deelnemingsrechten in te kopen, voor zover redelijkerwijs voorzienbaar: de gevallen waarin in het belang van de deelnemers de inkoop van de rechten van deelneming of de terugbetaling van de waarde van de deelnemingsrechten kunnen worden opgeschort;

1.4

voor zover van toepassing, de effectenbeurzen en de andere geregelde, regelmatig functionerende, erkende open markten waar de effecten worden verhandeld waarin de beleggingsinstelling belegt;

1.5

de regels voor de waardering van de activa;

1.6

a) de vergoedingen en de uitgaven welke de beheerder van het fonds ten laste van het fonds mag inhouden, alsmede de wijze van berekening van deze vergoedingen;
b) de aard van de voor rekening van de beleggingsmaatschappij komende kosten;

1.7

de wijze waarop wordt bepaald of de opbrengsten van de beleggingsinstelling worden uitgekeerd of herbelegd;

1.8

de gevallen waarin vergaderingen van deelnemers kunnen of moeten worden gehouden, de regelingen voor het oproepen van deze vergaderingen en de wijze waarop het stemrecht is geregeld;

1.9

de wijze waarop in de voorwaarde van de beleggingsinstelling wijzigingen kunnen worden aangebracht en in hoeverre hierbij de vergadering van deelnemers betrokken wordt;

1.10

de regels en de voorwaarden die gelden bij een vervanging van de beheerder van het beleggingsfonds;

1.11

vermelding van de regels en de voorwaarden die gelden bij een vervanging van de bewaarder.

II In de voorwaarden van de beleggingsinstelling moet worden bepaald dat:

2.1

elk recht van deelneming van dezelfde soort recht geeft op een evenredig aandeel in het vermogen van de beleggingsinstelling voor zover dit aan de deelgerechtigden toekomt;

2.2

voor de beleggingsinstelling waarvan de deelnemingsrechten op verzoek van de deelnemers door haar vrij ingekocht en verkocht worden, voldoende waarborgen aanwezig dienen te zijn opdat, behoudens wettelijke bepalingen en de hierboven onder I 1.3 genoemde gevallen, aan de verplichting om in te kopen en te verkopen kan worden voldaan;

2.3

behalve ingeval van gratis verstrekking, deelnemingrechten slechts worden uitgegeven indien de netto-uitgifteprijs binnen de vastgestelde termijnen in het vermogen van de beleggingsinstelling is gestort;

2.4

ingeval bewijzen van rechten van deelneming worden afgegeven, deze bewijzen door de beleggingsinstelling worden ondertekend;

2.5

de betaalbaarstelling van uitkeringen aan deelnemers, de samenstelling van de uitkeringen alsmede de wijze van betaalbaarstelling moeten worden bekendgemaakt aan het adres van iedere deelnemer, of, indien deze adresgegevens onbekend zijn, op de website van de beleggingsinstelling, of, indien de beleggingsinstelling geen website heeft, in een advertentie in een prijscourant van de effectenbeurs waaraan de deelnemingsrechten in de beleggingsinstelling zijn genoteerd;

2.6

een oproeping voor een vergadering van deelnemers geschiedt tenminste veertien dagen voor de aanvang van die vergadering aan het adres van iedere deelnemer, of, indien deze adresgegevens onbekend zijn, op de website van de beleggingsinstelling, of, indien de beleggingsinstelling geen website heeft, in een advertentie in een prijscourant van de effectenbeurs waaraan de deelnemingsrechten in de beleggingsinstelling zijn genoteerd;

2.7

een voorstel tot wijziging van de voorwaarden van de beleggingsinstelling wordt medegedeeld aan het adres van iedere deelnemer, of, indien deze adresgegevens onbekend zijn, op de website van de beleggingsinstelling, of, indien de beleggingsinstelling geen website heeft, in een advertentie in een prijscourant van de effectenbeurs waaraan de deelnemingsrechten in de beleggingsinstelling zijn genoteerd;

2.8

wijziging van de voorwaarden van de beleggingsinstelling slechts met medeweten van de vergadering van deelnemers kan worden aangebracht;

2.9

wijziging van de voorwaarden van de beleggingsinstelling, waardoor rechten of zekerheden van de deelnemers worden verminderd of lasten aan hen worden opgelegd, eerst van kracht wordt drie maanden na de goedkeuring door de Bank van de wijziging en dat binnen deze periode de deelnemers hun rechten van deelneming tegen de gebruikelijke voorwaarden kunnen royeren;

2.10

een voorstel tot opheffing van de beleggingsinstelling kenbaar moet worden gemaakt aan de vergadering van deelnemers;

2.11

mededeling wordt gedaan van een verzoek aan de Bank ingevolge artikel 11, onder a, van de landsverordening aan het adres van iedere deelnemer, of, indien deze adresgegevens onbekend zijn, op de website van de beleggingsinstelling, of, indien de beleggingsinstelling geen website heeft, in een advertentie in een prijscourant van de effectenbeurs waaraan de deelnemingsrechten in de beleggingsinstelling zijn genoteerd;

2.12

de beheerder van het beleggingsfonds bij het beheren uitsluitend in het belang van de deelnemers optreedt;

2.13

indien de beheerder zijn voornemen te kennen geeft zijn functie neer te leggen, binnen een termijn van vier weken een vergadering van deelnemers wordt gehouden om in de benoeming van een nieuwe beheerder te voorzien;

2.14

bij de vereffening van het vermogen als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de landsverordening, de beheerder van het beleggingsfonds aan de deelnemers rekening en verantwoording aflegt alvorens tot uitkering aan de deelnemers over te gaan.

II Indien de beleggingsinstelling een bewaarder heeft, dient in de tussen de beleggingsinstelling en de bewaarder gesloten overeenkomst ter zake van beheer en bewaring ter aanvulling op rubriek II hierboven ten minste te worden bepaald dat:

3.1

de bewaarder bij het bewaren uitsluitend in het belang van de deelnemers optreedt;

3.2

de bewaring ten name van de beleggingsinstelling op een zodanige wijze geschiedt dat over de in bewaring gegeven waarden slechts kan worden beschikt door de beleggingsinstelling en de bewaarder tezamen;

3.3

de bewaarder de in bewaring gegeven waarden slechts afgeeft tegen ontvangst van een verklaring van de beleggingsinstelling waaruit blijkt dat afgifte wordt verlangd in verband met de regelmatige uitoefening van de beheersfunctie;

3.4

de bewaarder volgens het recht van de Staat waar de beleggingsinstelling zetel heeft jegens de beleggingsinstelling en de deelnemers aansprakelijk is voor door hen geleden schade voor zover de schade het gevolg is van verwijtbare niet-nakoming of gebrekkige nakoming van zijn verplichtingen; dit geldt ook wanneer de bewaarder de bij hem in bewaring gegeven activa geheel of ten dele aan een derde heeft toevertrouwd;

3.5

in geval dat, als bedoeld in punt II 2.4, bewijzen van rechten van deelneming worden afgegeven, deze bewijzen ook door de bewaarder worden ondertekend;

3.6

het voorstel door de beheerder van het fonds tot wijziging van de voorwaarden van de beleggingsinstelling tezamen met de bewaarder wordt gedaan;

3.7

indien de bewaarder van een beleggingsfonds te kennen geeft voornemens te zijn zijn functie neer te leggen, binnen een termijn van vier weken een vergadering van deelnemers wordt gehouden om in de benoeming van een nieuwe bewaarder te voorzien.


Bijlage B behorende bij artikel 8 van de voorschriften ter uitvoering van het toezicht op beleggingsinstellingen en administrateurs

I Gegevens betreffende de personen die verantwoordelijk zijn voor het prospectus

1.1

Naam en functie van de natuurlijke personen of naam en zetel van de rechtspersonen die verantwoordelijk zijn voor het prospectus of voor bepaalde gedeelten daarvan; in het laatste geval moeten de gedeelten worden vermeld. Ingeval een rechtspersoon verantwoordelijk is voor het prospectus of een gedeelte daarvan, dienen tevens naam en functie te worden vermeld van de natuurlijke personen die al dan niet door tussenkomst van een andere rechtspersoon uiteindelijk het beleid van deze rechtspersoon bepalen.

1.2

Verklaring van de in rubriek 1.1 bedoelde verantwoordelijke personen dat, voor zover hun redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, de gegevens in het prospectus of in het gedeelte van het prospectus waarvoor zij verantwoordelijk zijn in overeenstemming zijn met de werkelijkheid en dat geen gegevens zijn weggelaten waarvan vermelding de strekking van het prospectus zou wijzigen.

II Gegevens over de accountant die geen dienstbetrekking bij de beleggingsinstelling heeft, die ter zake van de in het prospectus opgenomen gegevens mededelingen heeft gedaan alsmede over de aard van de mededelingen

2.1

Naam en kantooradres van de accountant die de jaarrekening van de beleggingsinstelling over het laatste boekjaar heeft gecontroleerd;

2.2

De verklaring van de accountant dat de jaarrekening is onderzocht wordt in haar geheel overgenomen. Indien de verklaring voorbehouden bevat dan wel een oordeelonthouding, worden de redenen daarvan in de tekst van de verklaring vermeld en in hun geheel in het prospectus opgenomen;

2.3

Vermelding van overige gegevens in het prospectus die door een accountant die geen dienstbetrekking bij de beleggingsinstelling heeft, zijn gecontroleerd;

2.4

Mededeling van een accountant die geen dienstbetrekking bij de beleggingsinstelling heeft, dat het prospectus gegevens bevat overeenkomstig het bepaalde in deze bijlage. Naam en kantooradres van die accountant.

III Algemene gegevens over de beleggingsinstelling

3.1

De naam en rechtsvorm van de beleggingsinstelling alsmede de statutaire zetel en adres van het hoofdkantoor van de beleggingsmaatschappij, de oprichtingsdatum en de tijd waarvoor de beleggingsinstelling is opgericht indien deze niet voor onbepaalde tijd is aangegaan.

3.2

Een letterlijke weergave, of een gedegen samenvatting, van de geldende tekst van de voorwaarden van de beleggingsinstelling, alsmede vermelding van de plaatsen waar deze stukken, voor zover deze niet bij het prospectus zijn gevoegd, ter inzage liggen en verkrijgbaar zijn.

3.3

Het bedrag van het eigen vermogen van de beheerder van het beleggingsfonds dan wel van de beleggingsmaatschappij.

3.4

Naam van bestuurders en, in voorkomend geval, commissarissen van de beheerder van het beleggingsfonds dan wel van de beleggingsmaatschappij en vermelding van de naam van de natuurlijke personen die uiteindelijk het beleid daarvan bepalen; vermelding van de voornaamste door deze personen buiten de beleggingsinstelling uitgeoefende activiteiten voor zover deze activiteiten verband houden met de werkzaamheden van de beleggingsinstelling.

3.5

De aard en de voornaamste kenmerken van de rechten van deelneming in de beleggingsinstelling alsmede van de vorm waarin en de eventuele beperkingen waaronder zij verhandeld kunnen worden.

3.6

De wijze waarop en voorwaarden waaronder uitgifte van de rechten van deelneming plaatsvindt.

3.7

Door de beleggingsinstelling die op verzoek van de deelnemers de plicht heeft om deelnemingsrechten in te kopen: de wijze waarop en voorwaarden waaronder inkoop van, respectievelijk terugbetaling van de waarde van rechten van deelneming plaatsvindt, alsmede de wijze waarop respectievelijk inkoop en terugbetaling kan worden opgeschort.

3.8

Indien van toepassing, de wijze waarop de bepaling plaatsvindt van de verkoop-, uitgifte- of inkoopprijs, alsmede van het bedrag bij terugbetaling van de waarde van de rechten van deelneming, in het bijzonder:

  • wijze waarop en regelmaat waarmee deze prijzen worden berekend;
  • hoe, waar en met welke regelmaat deze prijzen worden gepubliceerd;
  • kosten in verband met verkoop, emissie, inkoop van of terugbetaling op de rechten van deelneming.

3.9

Beschrijving van de waardebepaling van de activa van de beleggingsinstelling met een opgave van de regelmaat waarmede deze waardebepaling plaatsvindt. Vermelding van de valuta waarin de intrinsieke waarde van de beleggingsinstelling wordt berekend. De waardering van de activa en passiva dient te geschieden naar maatstaven die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd.

3.10

Een gespecificeerde vermelding van het totaalbedrag van alle ten laste van de beleggingsinstelling respectievelijk de deelnemers komende vergoedingen hetzij voor de beheerder van het beleggingsfonds hetzij voor de bestuurders van de beleggingsmaatschappij, waaronder bestuurs-, leidinggevende en toezichthoudende organen van de maatschappij, alsmede voor de bewaarder en aan derden te betalen of reeds uitbetaalde onkosten. Indien deze vergoedingen of onkosten zijn uitgedrukt in een percentage, een specificatie hiervan en de berekeningsgrondslag.

3.11

Beschrijving van de beleggingsdoeleinden met inbegrip van de financiële doelstellingen, zoals kapitaalgroei of inkomsten, de beleggingsportefeuille en het beleggingsbeleid (zoveel mogelijk onderverdeeld naar economische sector en geografische spreiding).

3.12

De eventueel aan de beleggingsactiviteiten gestelde grenzen en de wijze waarop hierin wijziging kan worden aangebracht alsmede vermelding van de bevoegdheid om als debiteur leningen aan te gaan.

3.13

In voorkomend geval, de beurzen of markten waar de deelnemingsrechten worden verhandeld of tot de notering zijn toegelaten.

3.14

Datum waarop de jaarrekening en de halfjaarcijfers van de instelling op grond van haar voorwaarden of de landsverordening moeten zijn afgesloten alsmede de plaatsen waar deze stukken ter inzage liggen.

3.15

Beschrijving van de voorschriften waaraan de winstbepaling en –bestemming is onderworpen, alsmede van de wijze waarop en de frequentie waarmee winstuitkering zal geschieden.

3.16

Indien de bestaansduur van de beleggingsinstelling dat mogelijk maakt, een vergelijkend overzicht van de ontwikkeling van het vermogen van de beleggingsinstelling alsmede van de baten en lasten van de beleggingsinstelling over de afgelopen drie jaar.

3.17

De wijze waarop het resultaat zal worden bepaald en met voorgaande jaren zal worden vergeleken alsmede de frequentie waarmee het resultaat aan de deelnemers en aan het publiek bekend gemaakt zal worden.

3.18

Een beknopte beschrijving inzake het op de beleggingsinstelling toepasselijke belastingstelsel met, voor zover van toepassing, vermelding van inhouding van bronbelasting op inkomsten en kapitaalwinsten welke door de beleggingsinstelling aan houders van rechten van deelneming worden uitgekeerd. Officieel bekend gemaakte aanpassingen in het toepasselijke belastingstelsel waarvan vaststaat dat zij ongewijzigd qua vorm en inhoud in werking zullen treden, andere fiscale informatie die voor de deelnemers van rechtstreeks belang zijn.

3.19

De gevallen waarin vergaderingen van deelnemers kunnen of moeten worden gehouden, welke regelingen er zijn voor het oproepen van deze vergaderingen en de wijze waarop het stemrecht is geregeld.

3.20

Beschrijving van de wijze waarop en de voorwaarden waaronder opheffing en vereffening van de beleggingsinstelling plaatsvindt, in het bijzonder ten aanzien van de rechten van de deelnemers.

3.21

De naam van derden aan wie de beleggingsinstelling beheersactiviteiten, die tot haar verantwoordelijkheid behoren, heeft overgedragen, alsmede van de adviseurs en adviesbureaus van wier diensten de beleggingsinstelling ter zake van haar beleggingen gebruik maakt.

3.22

De wijze waarop de beleggingsinstelling periodiek informatie verschaft.

3.23

Het aantal grote beleggers van de beleggingsinstelling of haar dochtermaatschappijen en de totale omvang van de deelnemingen van de grote beleggers in de beleggingsinstelling of haar dochtermaatschappijen. Een verwijzing naar de halfjaarcijfers en de overige gegevens voor de aanvullende en meer actuele informatie omtrent grote beleggers; dit geldt niet voor de omvang van de deelnemingen van de grote beleggers. Indien de beleggingsinstelling niet aan een van de zojuist genoemde informatievereisten kan voldoen, dient dit in het prospectus vermeld te worden.

IV Gegevens over de beheerder van het beleggingsfonds

4.1

Naam, rechtsvorm, statutaire zetel en adres van het hoofdkantoor van de beheerder indien deze laatste afwijkt van die van de statutaire zetel.

4.2

De datum van oprichting, de tijd waarvoor de rechtspersoon is opgericht die de functie van beheerder vervult indien deze niet voor onbepaalde tijd is aangegaan.

4.3

Indien de beheerder een naar Nederlands Antilliaans recht opgerichte naamloze of besloten vennootschap is, het nummer van inschrijving in het handelsregister en de plaats van inschrijving.

4.4

De datum waarop de jaarrekening van de beheerder op grond van zijn statuten of de wet moet zijn afgesloten.

4.5

Een letterlijke weergave, of een gedegen samenvatting, van de geldende tekst van de statuten van de beheerder, alsmede vermelding van de plaatsen waar deze stukken, voor zover deze niet bij het prospectus zijn gevoegd, en de verslagen of jaarrekeningen van de beheerder ter inzage liggen en verkrijgbaar zijn.

4.6

De overige beleggingsinstellingen waarover de beheerder het beheer voert.

V Gegevens over de bewaarder

5.1

Naam, rechtsvorm, statutaire zetel en adres van het hoofdkantoor van de bewaarder indien deze laatste afwijkt van die van de statutaire zetel.

5.2

De datum van oprichting en de tijd waarvoor de rechtspersoon is opgericht die de functie van bewaarder vervult indien deze niet voor onbepaalde tijd is aangegaan.

5.3

Indien de bewaarder een naar Nederlands Antilliaans recht opgerichte naamloze of besloten vennootschap is, het nummer van inschrijving in het handelsregister en de plaats van vestiging.

5.4

Naam van bestuurders en commissarissen van de bewaarder en vermelding van naam van de natuurlijke personen die uiteindelijk het beleid van de bewaarder bepalen.

5.5

De voornaamste werkzaamheden van de in rubriek 5.4 genoemde personen buiten de functie(s) die zij bij de bewaarder vervullen voor zover deze activiteiten verband houden met de werkzaamheden van de bewaarder of van de beleggingsinstelling waaraan de bewaarder is verbonden.

5.6

De datum waarop de jaarrekening van de bewaarder op grond van zijn statuten of de landsverordening moet zijn afgesloten.

5.7

Een letterlijke weergave, of een gedegen samenvatting, van de geldende tekst van de statuten van de bewaarder, alsmede vermelding van de plaatsen waar deze stukken, voor zover deze niet bij het prospectus zijn gevoegd, en de verslagen of jaarrekeningen van de bewaarder ter inzage liggen en verkrijgbaar zijn.

Toelichting

Algemeen

In deze regeling worden onderwerpen geregeld die voorheen in landsbesluiten en voorschriften van de Bank van de Nederlandse Antillen (hierna: BNA) geregeld waren. Het betreft de volgende besluiten en voorschriften:

- Landsbesluit houdende algemene maatregelen van 11 oktober 2004 ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Landsverordening Assurantiebemiddelingsbedrijf (P.B. 2003, no. 113) (hierna: Landsbesluit erkende diploma’s assurantiebemiddelingsbedrijf);

- Admission requirements van de BNA voor local general banks, consolidated international banks, non-consolidated international banks, specialized credit institutions and savings banks, subsidiaries of foreign general banks and branches of foreign general banks (hierna: Admission requirements);

- Supervisory Regulations for credit institutions van de BNA (hierna: Supervisory Regulations);

- Chart of accounts for financial institutions van de BNA, vastgesteld in september 1991;

- Chart of accounts manual for International institutions van de BNA, vastgesteld in november 1996;

- Het Landsbesluit houdende algemene maatregelen van 18 december 1995, ter uitvoering van artikel 1, derde lid, van de Landsverordening toezicht bank- en kredietwezen 1994 (P.B. 1995, no. 219) (hierna: Landsbesluit uitgezonderde kredietinstellingen);

- Voorschriften Toezicht op Beleggingsinstellingen en Administrateurs, in werking getreden op 1 januari 2003 (hierna: VTBA);

- Landsbesluit houdende algemene maatregelen van 22 januari 1991, ter uitvoering van artikel 1, onderdeel d, van de Landsverordening zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen (P.B. 1991, no. 5) (hierna: Landsbesluit erkende effectenbeurzen);

- Landsbesluit houdende algemene maatregelen van 11 maart 2010 ter uitvoering van artikel 26, zesde lid, van de Landsverordening toezicht verzekeringsbedrijf (hierna: Landsbesluit financiële staten verzekeringsbedrijf).

Per transitiedatum is de Nederlands-Antilliaanse regelgeving beleidsarm omgezet in Nederlands recht. Conform dit uitgangspunt is de inhoud van bovengenoemde besluiten en voorschriften ongewijzigd overgenomen, deels door deze op te nemen als bijlagen bij deze regeling. Voor dat laatste is gekozen waar dit aangewezen is in verband met de grootte en complexiteit van de betreffende regeling of de taal waarin deze gesteld is. Voor een uitgebreide toelichting wordt verwezen naar de toelichting hieronder bij de verschillende hoofdstukken.

Hoofdstuk 1. Assurantiebemiddelaars

In dit hoofdstuk wordt bepaald welke diploma’s worden erkend als bewijs van vakbekwaamheid van een assurantiebemiddelaar. Deze vakbekwaamheid is vereist om te worden ingeschreven in het register voor assurantiebemiddelaars als bedoeld in artikel 4 van de Wet assurantiebemiddelingsbedrijf BES, dat door de Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM) wordt gehouden. De inhoud van dit hoofdstuk is grotendeels gelijk aan de inhoud van het Landsbesluit erkende diploma’s assurantiebemiddelingsbedrijf. De enige wijziging is dat voortaan ook diploma’s die op grond van de Wet op het financieel toezicht zijn afgegeven, als erkende diploma’s in de openbare lichamen kunnen worden toegelaten door de AFM. Daartoe is onderdeel i aan het eerste lid en onderdeel b aan het tweede lid toegevoegd.

Hoofdstuk 2. Kredietinstellingen

§ 1. Minimum eigen vermogen

In deze paragraaf wordt per categorie kredietinstellingen een minimumbedrag aan eigen vermogen voorgeschreven. De minimumbedragen zijn overgenomen uit de Admission requirements. Voor lokale algemene kredietinstellingen, geconsolideerde kredietinstellingen, niet-geconsolideerde kredietinstellingen en dochtermaatschappijen van die kredietinstellingen geldt hetzelfde minimumbedrag aan eigen vermogen. Afwijkende, en lagere minimumbedragen gelden voor gespecialiseerde kredietinstellingen die als hypotheekbank opereren, voor overige gespecialiseerde kredietinstellingen en voor spaarbanken.

De bedragen voor het minimum eigen vermogen zijn ontleend aan de Admission requirements van de BNA, die zijn gebaseerd op artikel 4, eerste lid, onderdeel c, van de Landverordening toezicht bank- en kredietwezen 1994, corresponderend met de Wet toezicht bank- en kredietwezen 1994 BES (hierna: Wtk BES). Het is niet nodig gebleken andere bepalingen van de Admission requirements in deze regeling over te nemen.
De bedragen in artikel 2.1 zijn van NAf gewijzigd in US dollar conform de wettelijk vastgestelde wisselkoers van 1.79 NAf is gelijk aan 1 US dollar. Daarbij zijn de bedragen naar beneden afgerond om te voorkomen dat een kredietinstelling na inwerkingtreding van dit artikel door een naar boven afgerond bedrag niet meer zou voldoen aan de voorgeschreven vermogenseis.

§ 2. Solvabiliteit en liquiditeit

Deze paragraaf bevat de solvabiliteits- en liquiditeitseisen voor kredietinstellingen.
De voorschriften voor de berekening van de solvabiliteit en liquiditeit en andere relevante berekeningen zijn opgenomen in de in artikel 2.5 genoemde rapportagestaten, die als bijlagen 2 en 3 bij deze regeling zijn opgenomen. Artikel 2.2 bewerkstelligt dat kredietinstellingen met zetel in een openbaar lichaam hun solvabiliteit en liquiditeit op dezelfde manier berekenen als kredietinstellingen die onder toezicht staan van de BNA.

Voorts heeft de BNA vijf Supervisory Regulations vastgesteld waarin in het belang van de solvabiliteit en liquiditeit van kredietinstellingen bepalingen zijn opgenomen over de bedrijfsvoering en het risicobeheer. Deze zijn als bijlage 1 opgenomen bij deze regeling. Artikel 2.3, eerste lid, zorgt ervoor dat deze Supervisory Regulations ook van toepassing zijn op kredietinstellingen in de openbare lichamen. Uit praktisch oogpunt en ter wille van een soepele overgang is ervan afgezien de in het Engels luidende Supervisory Regulations in het Nederlands te vertalen. Daarbij is mede overwogen dat de kredietinstellingen in de BES al met de Engelse tekst bekend zijn.

In artikel 2.3, tweede lid, is een aantal noodzakelijke, niet inhoudelijke, wijzigingen opgenomen. De bedragen in Supervisory Regulation I zijn van NAf gewijzigd in US dollars conform de wettelijk vastgestelde wisselkoers van 1.79 NAf is gelijk aan 1 US dollar, waarbij de bedragen naar boven zijn afgerond. De bedragen zien op kredieten die een kredietinstelling mag verstrekken aan de leden van haar bestuur en de raad van toezicht, haar aandeelhouders en werknemers.
In het derde lid van artikel 2.3 wordt bepaald dat de paragraaf “Grandfathering provision” die in de Supervisory Regulations I tot en met III is opgenomen, niet van toepassing is op kredietinstellingen in de openbare lichamen. Bedoelde paragraaf ziet namelijk op een overgangsfase die inmiddels is verstreken.

§ 3. Rapportage

In artikel 2.4 wordt bepaald dat het indienen van de jaarrekening dient te geschieden binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar. Deze bepaling is overgenomen uit Titel 5, afdeling IV van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen, corresponderend met Titel 5, afdeling IV van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek BES. Voorts wordt in voornoemde afdeling bepaald welke overige bescheiden dienen te worden aangeleverd en aan welke overige eisen de jaarrekening en het jaarverslag moeten voldoen. Hierbij kan worden gedacht aan de verplichting om de jaarrekening volgens de normen van de International Accounting Standards Boards op te stellen.

In artikel 2.5 wordt bepaald welke staten een kredietinstelling met zetel in een openbaar lichaam moet indienen bij De Nederlandsche Bank. Dat wordt bewerkstelligd door de modellen van de staten die voorheen werden gehanteerd door de BNA, op te nemen als bijlagen 2 en 3 bij deze regeling. Het betreft de Chart of accounts for financial institutions en Chart of accounts manual for International institutions. De eerste geldt voor nationale kredietinstellingen en de tweede voor internationale kredietinstellingen.

De frequentie waarmee en de termijnen waarbinnen de staten moeten worden ingediend staan vermeld in hoofdstuk I (General Guidelines) van de charts of accounts. De frequentie varieert van maandelijks (voor solvabiliteitsoverzichten, verlies- en winstrekeningen en balansoverzichten) tot driemaandelijks (voor overige staten).

§ 4. Uitgezonderde kredietinstellingen

Op grond van deze paragraaf worden concernfinancieringsmaatschappijen onder bepaalde voorwaarden niet als kredietinstelling in de zin van de Wtk BES aangemerkt. Deze paragraaf is inhoudelijk gelijk aan het Landsbesluit uitgezonderde kredietinstellingen. De aanpassingen betreffen wijzigingen van bedragen in NAf naar bedragen in US dollars conform de wettelijk vastgestelde wisselkoers van 1.79 NAf is gelijk aan 1 US dollar, verwijzingen naar regelgeving en redactionele wijzigingen. Verder is in artikel 2.9 de zinsnede “het tijdstip van inwerkingtreding van dit landsbesluit” vervangen door: 23 december 1995. Dit is het tijdstip waarop het Landsbesluit ter uitvoering van artikel 1, derde lid, van de Landsverordening toezicht bank- en kredietwezen 1994 in werking trad.
Voor een uitgebreide toelichting bij de inhoud van deze paragraaf wordt verwezen naar de toelichting bij het Landsbesluit uitgezonderde kredietinstellingen.

Hoofdstuk 3. Beleggingsinstellingen en administrateurs

In dit hoofdstuk wordt bepaald dat een beleggingsinstelling, een aan een beleggingsinstelling verbonden bewaarder en een administrateur in een openbaar lichaam zich moeten houden aan de door de BNA vastgestelde VTBA, die zijn opgenomen als bijlage 4 bij deze regeling. De geldende normen blijven dus inhoudelijk gelijk. De wijzigingen in artikel 3.2 spreken voor zich en behoeven geen toelichting. Slechts wordt opgemerkt dat de bedragen in de VTBA van NAf zijn gewijzigd in US dollars conform de wettelijk vastgestelde wisselkoers van 1.79 NAf is gelijk aan 1 US dollar. Voor een uitgebreide toelichting bij de inhoud van dit hoofdstuk wordt verwezen naar de toelichting bij de VTBA.

Hoofdstuk 4. Effectenbeurzen

Dit hoofdstuk voorziet in de aanwijzing van erkende effectenbeurzen als bedoeld in artikel 1 van de Wet zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen BES. De inhoud van dit hoofdstuk is gelijk aan de inhoud van het Landsbesluit erkende effectenbeurzen. Slechts de redactie van het artikel is gewijzigd.

Hoofdstuk 5. Verzekeraars

In dit hoofdstuk worden de modellen van de staten voor verzekeraars met zetel in een openbaar lichaam vastgesteld. Per 11 maart 2010 zijn de staten voor verzekeraars in de Nederlandse Antillen vastgelegd in het Landsbesluit financiële staten verzekeringsbedrijf. Tot die tijd werden de modellen van de staten voor verzekeraars door de BNA vastgesteld. De in het landsbesluit vastgestelde modellen van de staten zijn op enkele onderdelen vernieuwd. De meest in het oog springende vernieuwing komt voor in een van de modellen in bijlage 5. Dit model bevat namelijk een financiële rapportage betreffende levensverzekeringsovereenkomsten waarbij het beleggingsrisico door de polishouder wordt gedragen.

Artikel 5.1 zorgt ervoor dat in de BES werkzame verzekeraars bij hun rapportages gebruik maken van de staten uit de bijlagen bij voornoemd landsbesluit, die als bijlagen 5 en 6 bij deze regeling zijn opgenomen. Voor een uitgebreide toelichting bij de inhoud van dit hoofdstuk wordt verwezen naar de toelichting bij het Landsbesluit financiële staten verzekeringsbedrijf.

Bijlagen

De bijlagen 1 en 4 worden met de toelichting in de Staatscourant gepubliceerd. Voor de overige bijlagen is daar om technische redenen van afgezien. Deze liggen voor een ieder kosteloos ter inzage bij het Ministerie van Financiën.

De Minister van Financiën,
J.C. de Jager