Premie heffing: vaststelling premie-inkomen in buitenland woonachtige belastingplichtige
In een toelichting laat de minister weten waarom hij zijn cassatieberoep tegen een tweetal hofuitspraken heeft ingetrokken. Het hof had onder meer geoordeeld dat het vereiste in art. 5, lid 1 UPV onverenigbaar is het EG-verdrag.
A heeft de Duitse nationaliteit en woont in Duitsland. Gedurende een aantal maanden in 2005 genoot A inkomsten uit een dienstbetrekking in Nederland. De overige maanden genoot hij in Duitsland ‘Arbeitslosengeld’. A heeft gekozen voor binnenlandse belastingplicht (art. 2.5 Wet IB 2001) en in zijn aangifte verzocht om vermindering premie volksverzekeringen over zijn werkloosheidsuitkering volgens de methode tijdsevenredige herleiding premie-inkomen (art. 5 UPV 2002). In geschil is of het premie-inkomen in 2005 moet worden vastgesteld aan de hand van genoemde wetsbepaling.
Volgens de rechtbank is de genoemde keuze uitsluitend een keuze voor de berekeningsmethode van de inkomstenbelasting, hetgeen ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis. Het feit dat het wereldinkomen als uitgangspunt wordt genomen, is slechts een uitvloeisel van de berekeningsmethode van de verschuldigde inkomstenbelasting. Het premie-inkomen kan dus niet volgens de methode van tijdsevenredige herleiding worden berekend. De rechtbank stelt de inspecteur in het gelijk.
Onder verwijzing naar het arrest HvJ EG van 26 januari 1999 nr.C-18/1995 (BNB 1999/150; Terhoeve) en het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2001, nr. 35 593 (BNB 2002/394) oordeelt het hof in hoger beroep dat het vereiste in art. 5, eerste lid UPV onverenigbaar is met art. 39 (voorheen art. 48) EG-verdrag. Ook de overige stellingen van de inspecteur worden verworpen, zodat de conclusie is dat A recht heeft op toepassing van art. 5, lid 1 UPV. Het hoger beroep is gegrond.
De minister laat weten dat hij zijn cassatieberoep heeft ingetrokken. In een toelichting merkt hij op dat het premie-inkomen verschilt bij ingezetenen en niet-ingezetenen, onder overigens dezelfde omstandigheden. De vraag is of er een rechtvaardiging is voor een verschillende behandeling. Het hof meent van niet. Van het doorzetten van het cassatieberoep verwacht de minister geen succes. Hij bezint zich op (wettelijke) maatregelen (vgl. rolnr. HR 2010/02981).
Intrekking cassatieberoepen minister van 27 augustus 2010 nrs. DGB 2010-4807 en DGB 2010-4806 inzake lopende procedures HR nrs. 2010/02981 en, 2010/02987, 2005 Uitv reg PV 2002, 5, EG-verdrag 39