Premieheffing. Vestigingsplaats onderneming in geschil vanwege premieplicht schipper


In een toelichting gaat de minister in op zijn overwegingen om geen cassatie in te stellen tegen de hofuitspraak dat op de inspecteur de bewijslast rust over de vraag of de onderneming in Nederland is gevestigd. Nu hij daarin niet slaagt, is geen sprake van premieplicht in Nederland.

In 2004 woonde A in Nederland. Hij werkte in Duitsland, op een schip dat werd geëxploiteerd door een in Duitsland gevestigde onderneming, in dienstbetrekking bij X SA in Luxemburg. Het schip is in 2003 gekocht door de broer van A. Na de aankoop is het schip geregistreerd in een Duits binnenschepenregister. De dagelijkse werkzaamheden (bevrachting en personeelszaken) zijn uitbesteed aan X SA. A en zijn broer voeren in 2004 samen op het schip en bevonden zich daarmee meestentijds buiten Nederland. In geschil is of A over 2004 premieplichtig is in Nederland.

De rechtbank stelde de inspecteur in het gelijk waarop A hoger beroep aantekende. Volgens het hof stelt de rechtbank, onder verwijzing naar het zogenoemde Rijnvarendeverdrag, terecht centraal de vraag waar de onderneming is gevestigd. De bewijslast dat dit niet Nederland is, wordt daarbij echter ten onrechte bij A gelegd. De Rijnvaartverklaring waarop dat oordeel is gebaseerd, biedt volgens het hof namelijk onvoldoende reden om A met de last op te zadelen te bewijzen dat de onderneming niet in Nederland is gevestigd. De inspecteur draagt geen enkel feit aan ter onderbouwing van zijn stelling dat de onderneming in Nederland vanuit het op de Rijnvaartverklaring vermelde privé-adres werd geleid en dus in Nederland is gevestigd. Anders dan de rechtbank is het hof in het licht van de vastgestelde feiten van oordeel dat de inspecteur, op wie dus de bewijslast rust, die stelling onvoldoende waar heeft gemaakt. Het hoger beroep is gegrond.

De minister laat weten waarom hij afziet van cassatie. Nadat hij ingaat op de overwegingen van het hof stelt hij vast dat in casu gegevens ontbreken zoals vaarbewegingen van het schip, de plaats van onderhoud, de plaatsen van laden en lossen en informatie over een mogelijk regelmatig aangedane haven. Het hof doet uitspraak op basis van de door partijen aangedragen feiten en concludeert dat A werkte voor een in Duitsland gevestigde onderneming. Dit oordeel is te zeer verweven met waarderingen van feitelijke aard om in cassatie te kunnen worden getoetst. Er wordt dan ook de voorkeur aan gegeven om in de uitspraak te berusten.

Toelichting minister van 23 augustus 2010 nr. DGB 2010-5049 n.a.v. uitspraak Hof Den Bosch van 15 juli 2010, 2009/00092, 2004, Ph alg en Aow 6 en 6a en Vo 1408/71 2