Bijlage-fichedocument - Kamerbrief inzake Informatievoorziening over nieuwe Commissievoorstellen

Fiche richtlijn Beleggerscompensatiestelsels

1. Algemene gegevens

Titel voorstel: Voorstel voor een richtlijn van het Europese Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 97/9/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de beleggerscompensatiestelsels

Datum Commissiedocument: 12 juli 2010

Nr. Commissiedocument: COM nr. (2010) 371

Prelex:

http://ec.europa.eu/prelex/detail_dossier_real.cfm?CL=nl&DosId=199526

Nr. impact-assessment Commissie en Opinie Impact-assessment Board:

SEC (2010) 845 en SEC (2010) 847, te vinden onder:

http://ec.europa.eu/governance/impact/ia_carried_out/docs/ia_2010/sec_2010_0845_en.pdf

http://ec.europa.eu/governance/impact/ia_carried_out/docs/ia_2010/sec_2010_0847_en.pdf

Behandelingstraject (Europese) Raad: Raadswerkgroep financiële diensten en ECOFIN Raad

Eerstverantwoordelijk ministerie: Ministerie van Financiën

Rechtsbasis, besluitvormingsprocedure, rol Europees Parlement en comitologie

a) Rechtsbasis

De Commissie noemt als rechtsbasis artikel 53, lid 1 VWEU. Nederland twijfelt of dit artikel inderdaad de juiste rechtsbasis vormt. Het Commissievoorstel voorziet in wijziging van Richtlijn 97/9, welke (huidig) artikel 64, lid 2 VWEU als rechtsbasis heeft. Wat Nederland betreft vormt artikel 64, lid 2 VWEU ook de juiste rechtsbasis voor het wijzigen van de richtlijn.

  1. Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement

De wetgevingsprocedure is de gewone wetgevingsprocedure (medebeslissing Europees Parlement, gekwalificeerde meerderheid in de Raad).

c) Comitologie

In de volgende artikelen wordt aan de Commissie de bevoegdheid tot vaststelling van gedelegeerde handelingen gegeven:

Artikel 4, lid 1 bis: aanpassen van het bedrag van het dekkingsniveau (rekening houdend met twee genoemde parameters).

Artikel 4 bis, lid 2: vaststellen van methode om de waarde te berekenen van de door de beleggerscompensatiestelsels (BCS)gedekte gelden en financiële instrumenten om het streeffinancieringsniveau te bepalen en het streeffinancieringsniveau te wijzigen.

Artikel 4 bis, lid 8: aanpassen van percentage van ex-ante financieringsbedrag dat beschikbaar moet zijn voor andere stelsels.

Artikel 4 bis, lid 9: vaststellen van maatregelen inhoudende:

- de methode van het vaststellen van de potentiële verplichtingen van de stelsels;

- de alternatieve financieringsregelingen waarover stelsels dienen te beschikken;

- de factoren voor de beoordeling of door extra bijdragen de stabiliteit van het financiële stelsel niet in gevaar komt;

- de criteria om bijdragen van de gedekte entiteiten aan de BCS te bepalen.

Artikel 9, lid 2: vaststellen van procedure voor de behandeling van vorderingen van beleggers en de technische criteria voor de berekening van het waardeverlies van een instelling voor collectieve belegging in effecten. 1

Verder heeft de Commissie, op basis van artikel 4 bis, lid 10, nog de bevoegdheid om de door de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten (ESMA) voorgestelde technische normen vast te stellen. Die technische normen betreffen de door lidstaten te publiceren informatie m.b.t. het streeffinancieringsniveau en het financieringsniveau.

2. Samenvatting BNC-fiche

Beleggers worden in beginsel beschermd doordat beleggingsondernemingen verplicht zijn om de effecten van beleggers af te scheiden van het eigen vermogen. Bij een faillissement van een beleggingsonderneming vallen de vorderingen van beleggers dan ook niet in de boedel. Voor de gevallen dat beleggers toch benadeeld zouden worden doordat de vermogensscheiding niet goed is toegepast of dat er sprake is van frauduleus handelen bestaat sinds jaren het beleggerscompensatiestelsel. In richtlijn 97/9/EG zijn enkele basisregels neergelegd voor de vormgeving van dit stelsel. De Commissie heeft een voorstel gepresenteerd tot wijziging van deze richtlijn. Het voorstel heeft onder andere betrekking op een wijziging van de reikwijdte van de BCS, aansluiting bij de richtlijn markten voor financiële instrumenten (Mifid), verhoging van het dekkingsniveau en het vaststellen van financieringsbeginsels (zie punt 3, samenvatting voorstel).

Het voorstel doorstaat op de meeste onderdelen de proportionaliteitstoets niet. De argumentatie om bijvoorbeeld de wijze van financiering uniform te regelen schiet tekort. Hoewel Nederland enkele onderdelen van het voorstel positief beoordeelt, staat het afwijzend tegenover het merendeel van de onderdelen.

3. Samenvatting voorstel

Inhoud voorstel

Het voorstel houdt een wijziging in van de bestaande richtlijn 97/9/EG inzake de beleggerscompensatiestelsels (richtlijn BCS). De huidige richtlijn is in 1997

vastgesteld ter aanvulling van de richtlijn beleggingsdiensten (93/22/EG). In 2004 is deze richtlijn beleggingsdiensten vervangen door de richtlijn markten voor financiële instrumenten (Mifid, 2004/39/EG).

Het voorstel houdt puntsgewijs het volgende in:

  • Het zoveel mogelijk op één lijn brengen van de regels omtrent de BCS met de regels van de Mifid. Dit houdt concreet in dat het aantal ondernemingen waarop de BCS van toepassing zijn wordt uitgebreid en dat de categorie beleggers die in aanmerking komt voor een vergoeding ruimer wordt.

  • Uitbreiding van bescherming naar faillissement van uitsluitend beleggingsondernemingen naar de achterliggende bewaarders. 2 Bovendien wordt voorgesteld om de bescherming uit te breiden naar door beleggers gehouden rechten in icbe’s 3 wegens faillissement van een icbe-bewaarder.

  • Uitsluiting van vorderingen in gevallen dat de belegger handelingen heeft verricht die op grond van Richtlijn 2003/6/EG betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie verboden zijn.

  • Vaststelling financieringsbeginselen 4 , waaronder:

  1. ex-ante financiering

  2. streeffinancieringsniveau van 0,5% van gedekte gelden

  3. bereiken van streeffinancieringsniveau binnen 10 jaar

  4. invoering van leenfaciliteit tussen stelsels, wat inhoudt dat stelsels in bepaalde gevallen kunnen lenen van andere stelsels binnen de Europese Unie.

  • Verhoging van het compensatieniveau van € 20.000 naar € 50.000, het schrappen van de lidstaatoptie om een eigen risico van maximaal 10% te hanteren en invoering van de plicht tot betaling van voorschot (tenminste 1/3 deel van geschatte vordering) indien niet binnen een bepaalde termijn wordt uitbetaald.

  • Verplichting tot informatieverstrekking aan beleggers over het toepasselijke BCS.

4. Bevoegdheidsvaststelling en subsidiariteits- en proportionaliteitsoordeel

  1. Bevoegdheid:

De Commissie noemt als rechtsbasis artikel 53, lid 1 VWEU. Nederland twijfelt of dit artikel inderdaad de juiste rechtsbasis vormt. Het Commissievoorstel voorziet in wijziging van Richtlijn 97/9, welke (huidig) artikel 64, lid 2 VWEU als rechtsbasis heeft. Wat Nederland betreft vormt artikel 64, lid2 VWEU ook de juiste rechtsbasis voor het wijzigen van de richtlijn.

  1. Functionele toets:

  • Subsidiariteit: positief.

  • Proportionaliteit: negatief.

  • Onderbouwing:

Hoofddoelstelling van de BCS is het behoud van het beleggersvertrouwen. Het ontbreken van beleggersbescherming in de ene lidstaat kan het vertrouwen van beleggers in andere lidstaten beschadigen en het grensoverschrijdend aanbieden van beleggingsdiensten binnen de interne markt belemmeren. Het verplicht stellen van BCS door middel van Europese regelgeving is in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.

Ook het op Europees niveau bepalen van het dekkingsniveau is in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel. Dit kan immers bijdragen aan een gelijk speelveld. 5 Het feit dat het bestaan van de BCS onder beleggers echter vrij onbekend is en het verschil in dekkingsniveau tot op heden (zelfs niet ten tijde van de crisis, p. 22 impact assessment) niet aangegrepen wordt om diensten vanuit andere lidstaten aan te bieden, doet echter wel af aan de kracht van deze argumentatie.

Op een groot aantal onderdelen kan het voorstel de proportionaliteitstoets niet doorstaan. De argumenten om op Europees niveau de plicht tot ex-ante financiering vast te leggen, het streeffinancieringsniveau vast te stellen en de periode waar binnen dit niveau bereikt moet worden, schieten zowel kwantitatief als kwalitatief tekort. De Commissie rept onder andere over signalen uit verschillende landen dat de dekking en de financiering tekort zouden schieten en dat er ook sprake zou zijn van vertragingen in het verkrijgen van compensatie (zie onder ander p. 2 van het voorstel). Het argument dat in één of enkele landen de financiering niet op orde zou zijn is onvoldoende om de wijze van financiering uniform voor alle lidstaten voor te schrijven. De verschillen tussen de verschillende lidstaten zijn erg groot. Zoals blijkt uit het overzicht van uitkeringen in de impact assessment (p. 106-108) bestaan er bijvoorbeeld zeer grote verschillen in de mate waarin beroep wordt gedaan op de BCS in de verschillende lidstaten. Het verplicht stellen van ex-ante financiering en het op Europees vaststellen van het streeffinancieringsniveau zijn dan ook in strijd met proportionaliteitsbeginsel.

  1. Nederlands oordeel:

Pogingen om de regels omtrent de BCS zoveel mogelijk in lijn te brengen met de Mifid kunnen in beginsel op steun van de Nederlandse regering rekenen. Nederland heeft echter bezwaren tegen de wijze waarop dit is vormgegeven door de Commissie. Hierbij dient vooral gedacht te worden aan het voorstel om zowel beleggingsdiensten als beleggingsactiviteiten onder de BCS te laten vallen. 6 Nederland staat afwijzend tegenover het voorstel om de bescherming uit te breiden naar bewaarders. 7

De Nederlandse regering staat verder afwijzend tegenover de voorstellen tot uniformering van de wijze van financiering en de introductie van een onderling leenstelsel. Naast de argumenten die genoemd zijn bij de proportionaliteitstoets zijn er nog verschillende andere argumenten te geven. Zo blijkt uit de impact assessment van de Commissie dat de recente crisis niet geleid heeft tot een groter beroep op de BCS. Daarnaast wordt er in Nederland vrijwel geen beroep gedaan op het BCS. Kennelijk is de administratie van stukken in Nederland relatief goed geregeld en lijken de maatregelen om fraude te voorkomen ook effectief te zijn. Hoewel Nederland een basaal, maar degelijk BCS voor uitzonderlijke gevallen steunt, is het tegen een zwaar opgetuigd en geüniformeerd BCS voor alle lidstaten zoals nu door de Commissie wordt voorgesteld.

5. Implicaties financieel

  1. Consequenties EU-begroting

Geen

  1. Financiële consequenties (incl. personele) voor rijksoverheid en/ of decentrale overheden

Geen

  1. Financiële consequenties (incl. personele) voor bedrijfsleven en burger

1. De verhoging van het gedekte bedragheeft directe gevolgen, en verschilt per land naar gelang er al ex-ante financiering is en wat het dekkingsniveau was. De Commissie wil naar een dekking van € 50.000 per persoon, en wil daarnaast 0,5% van het gedekte bedrag vooraf beschikbaar hebben.

In Nederland lag het dekkingsniveau onder de oude definitie op 0,32% (11 miljoen euro), waarbij geldt dat de banken niet bijdragen aan de ex-ante financiering, maar in bepaalde gevallen achteraf meebetalen. Indien de dekking naar € 50.000 zou gaan, en het dekkingsniveau naar 0,5% zou worden opgehoogd zou dit per Nederlandse beleggingsonderneming € 20.000 over een periode van 10 jaar kosten volgens de impact assessment van de Commissie.

2. Uitbreiding van de reikwijdte naar icbe-bewaarders; uitbreiding van de dekking heeft tot gevolg dat er meer geld moet worden gespaard, er wordt immers meer risico gelopen dat het misgaat. Het is echter onduidelijk hoe groot deze spaarpot precies wordt voor deze groep, de icbe-bewaarders.De Commissie heeft hier geen precieze data voor beschikbaar, maar weet uit schattingen dat deze groep icbe-bewaarders 26 miljoen EU retail beleggers diensten aanbieden. Een schatting van de grootte van de extra nog op te bouwen spaarpot komt dan uit op € 6,5 miljard. Want in het slechtste geval hebben alle 26 miljoen beleggers € 50.000 geïnvesteerd, daarvan wil de Commissie 0,5% opzij laten zetten, dat is 250 € per belegger. Dit is een fors bedrag. Uit schattingen 8 blijkt dat dit voor Nederlands zou dat neerkomen op totaal 78 miljoen euro (voor alle aanbieders van beleggingsdiensten, inclusief banken), wij zijn namelijk goed voor ruim 1% van de markt.

De investeerder zal in het vervolg op een gedeeltelijk voorschot (tenminste 1/3 deel van geschatte vordering) van zijn claim kunnen rekening indien niet binnen een bepaalde termijn wordt uitbetaald.

  1. Administratieve lasten voor rijksoverheid, decentrale overheden en/ of bedrijfsleven en burger

Volgens de Commissie zal het voorstel op maximaal drie vlakken administratieve lasten (extra rapportageverplichtingen) met zich meebrengen voor de drie betrokken partijen bij dit voorstel: i) ondernemingen die beleggingsdiensten verlenen, ii) icbe-beleggingsinstellingen en iii) nationale beleggingscompensatiestelsels. De Commissie heeft een inschatting trachten te maken van de kosten zonder daarbij gebruik te maken van een scenario-analyse, vandaar dat de voorgestelde berekeningen vrij rudimentair van aard zijn.

i) Ondernemingen die beleggingsadvies verlenen krijgen te maken met additionele kosten op het vlak van voorbereiding van de nieuwe wetgeving. De Commissie schat dat dit per onderneming 2,5 uur in beslag neemt. Op EU basis zou dit neerkomen op € 1,5 miljoen totaal. Ook zal de informatievoorziening richting de belegger moeten worden geregeld, deze kosten zullen door de Commissie nog in kaart moeten worden gebracht.

ii) Icbe-beleggingsinstellingen, worden voor de eerste maal geconfronteerd met deze regelgeving, en zullen eenmalige voorbereidingskosten moeten maken wat betreft hun rapportageverplichting. Daarnaast zullen zij hun organisatie moeten herinrichten om te kunnen voldoen aan de continue rapportageverplichtingen die dit voorstel met zich meebrengt. De Commissie voorziet dat de eenmalige voorbereiding 4 uur per verlener zal kosten, waarvan er ongeveer 1.500 zijn in de EU. Uitgaande van een uurloon van € 40 komen de totale kosten daarmee uit op een totaal van € 240 duizend voor de gehele EU.

De structurele kosten in de vorm van additionele rapportageverplichtingen voor de individuele voor icbe-producten raamt de Commissie op € 9,4 miljoen. Hierbij wordt uitgegaan van 47.000 rapportages die jaarlijks worden ingediend, en additionele kosten per rapportage van € 200.

iii) De nationale stelsels zullen informatie zullen moeten verzamelen over het fonds, en inkomsten en uitgaven, alsmede naleving van de voorschriften die de te vormen ESMA zal gaan publiceren. In ieder geval zal elk nationaal stelsel jaarlijks tussen de € 15 en 30 duizend extra kwijt zijn aan rapportageverplichtingen. De Commissie schat in dat de mogelijke eenmalige kosten verder op kunnen lopen, hiervan is geen inschatting gegeven.

Het is nog maar de vraag of de kosten beperkt kunnen worden gehouden. Richtlijnvoorstellen brengen voor de betrokken ondernemingen grote wijzigingen teweeg. Of zij hier deze nieuwe informatie binnen de door de Commissie gestelde uren kunnen verwerken valt te betwijfelen. Nederland zal zich in Europa inzetten om de administratieve lasten voor alle betrokken partijen in bedwang te houden, en zo snel mogelijk duidelijkheid te creëren op onderdelen van het voorstel waarvan de precieze lasten op dit moment nog onbekend zijn.

  1. Implicaties juridisch

  1. Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of sanctionering beleid

  • Het voorstel bevat geen nieuwe handhavings- en sanctioneringsbepalingen.

  • Het voorstel betekent op verschillende onderdelen dat keuzes die tot op heden aan de Nederlandse wetgever of aan De Nederlandse Bank werden overgelaten voortaan op Europees niveau worden gemaakt. Het voorstel creëert geen nieuwe bevoegdheden, verantwoordelijkheden of taken voor de rijksoverheid of De Nederlandsche Bank.

  • Het voorstel is in overeenstemming met het nationale beleid met betrekking tot de verhouding tussen de rijksoverheid en decentrale overheden ‘decentraal wat mogelijk is, centraal wat moet’.

  • Bij wetgeving en uitvoering betreffende het beleggerscompensatiestelsel worden voortdurend afspraken gemaakt of overleg gepleegd tussen de rijksoverheid en De Nederlandsche Bank. Het richtlijnvoorstel brengt daarin geen verandering.

  1. Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen en kaderbesluiten), dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v.

haalbaarheid

  • De omzettingstermijn bedraagt twaalf maanden na inwerkingtreding van de richtlijn.

  • De inwerkingtredingstermijn bedraagt achttien maanden na inwerkingtreding van de richtlijn.

  • De implementatie van het huidige voorstel vergt meer tijd aangezien dit een wijziging van zowel de Wet op het financieel toezicht (Wft) als het besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft vereist.

  1. Wenselijkheid evaluatie-/horizonbepaling

Er is geen evaluatie- of horizonbepaling. Nederland kan zich hierin vinden. Naast het feit dat Nederland zich verzet tegen een groot aantal onderdelen van het voorstel, zou een evaluatie van die onderdelen, indien ze aangenomen worden, van weinig toegevoegde waarde zijn. Indien bijvoorbeeld een omvangrijk ex-ante gefinancieerd fonds eenmaal verplicht zou worden gesteld is het weinig zinvol om na vijf jaar te concluderen dat die maatregel bij nader inzien toch niet nodig was geweest.

7. Implicaties voor uitvoering en handhaving

a) Uitvoerbaarheid

Het voorstel tot verbreding van de reikwijdte van het BCS vergroot voor DNB de kans dat uitkeringsgevallen zich voordoen. Daarnaast zal bij een groter aantal instellingen – op jaarbasis – informatie ten behoeve van het BCS moet worden opgevraagd en zullen meer instellingen worden betrokken is in de financiering van het BCS.

Het voorstel van de Commissie geeft tevens opdracht om de kosten van het fonds in ultimo te laten dragen door de beleggingsondernemingen of bewaarders en door de icbe’s of icbe-depositarissen of icbe-bewaarders. Bewaarders staan echter niet onder toezicht en behoeven geen vergunning. Bovendien kunnen bewaarders zich ook buiten de EU bevinden. Ook is onduidelijk of van deze beleggingsondernemingen een bijdrage gevraagd kan/mag worden. Tezamen compliceren genoemde punten de mogelijkheid tot ex-ante fondsvorming die de waarde van alle gelden en financiële instrumenten dekt.

b) Handhaafbaarheid

Het voorstel van de Commissie introduceert uitbreiding naar faillissement van bewaarders, icbe-depositaris en icbe-bewaarders. Bewaarders staan niet onder toezicht en behoeven geen vergunning. Dit kan de mogelijkheden compliceren om bij deze partijen een bijdrage aan het BCS af te dwingen. De risico’s voor het BCS kunnen worden vergroot doordat deze partijen niet onder toezicht staan.

Ten aanzien van de uitkeringstermijn beoogd het voorstel van de Commissie een verplichting om over te gaan tot voorlopige uitkering van 1/3 van een claim op basis van een eerste beoordeling binnen 12 maanden na indiening van een claim als na 9 maanden er nog geen definitief oordeel is geveld. Het karakter van BCS-schadegevallen, vaak veroorzaakt door fraude, mismanagement of administratieve fouten welke het vormen van een definitief oordeel compliceren, zullen echter evenzeer een eerste beoordeling bemoeilijken. Hoewel de richtlijn tevens formuleert dat de uitvoerder van het BCS over middelen moet beschikken om onrechtmatige voorlopige uitkeringen terug te vorderen, ontstaat een financieel risico voor de uitvoerder van het BCS.

8. Implicaties voor ontwikkelingslanden

Geen

9. Nederlandse positie (belangen en eerste algemene standpunt)

Nederland kan zich vinden in een aantal onderdelen van het voorstel van de Commissie, maar heeft tegelijkertijd grote bezwaren tegen een groot aantal andere onderdelen van het voorstel. Hieronder wordt per onderdeel het standpunt van Nederland weergegeven in dezelfde volgorde als in de samenvatting (zie punt 3).

Nederland steunt in beginsel het op één lijn brengen van de regels omtrent de BCS met de Mifid. Volgens het huidige voorstel van de Commissie zou dit echter ook inhouden dat de BCS zowel op beleggingsdiensten als beleggingsactiviteiten van toepassing worden. Nederland staat afwijzend tegenover het voorstel om de BCS ook van toepassing te laten zijn op beleggingsactiviteiten, aangezien beleggingsactiviteiten uitsluitend handelen voor eigen rekening betreft. Er behoeven hier dus geen beleggers beschermd te worden.

Reikwijdte

Verder staat Nederland afwijzend tegenover het uitbreiden van de reikwijdte van de BCS naar bewaarders of depositarissen. In eerste instantie lijkt dit voor de hand liggend omdat beleggers niet alleen bij een faillissement van de beleggingsonderneming aanspraak zouden moeten kunnen maken op compensatie, maar ook bij een faillissement van de achterliggende bewaarder of depositaris. Maar in geval van faillissement kan alleen aanspraak worden gedaan op compensatie indien het faillissement het gevolg is van het nalaten van vermogensscheiding of fraude. De bewaring door een derde beoogt juist vermogensscheiding te realiseren (en fraude te voorkomen) om zo de belegger te beschermen. De bewaarder is in principe dan ook een niet-risicodragende partij en het zou dus niet nodig moeten zijn om deze ook onder de BCS te laten vallen. Op beleggingsondernemingen rust de plicht om een geschikte en betrouwbare bewaarder te vinden. Indien de bewaarder onverhoopt toch niet aan zijn verplichtingen zou kunnen voldoen, kan de belegger de beleggingsonderneming in principe aansprakelijk stellen voor de geleden schade. Voor wat betreft de voorgestelde uitbreiding van de BCS lijken de baten dan ook niet in verhouding te staan tot de lasten. Dit wordt versterkt door het feit dat er in veel gevallen sprake is van een keten van bewaarders en dat bewaarders zich niet alleen in EU-lidstaten maar ook daarbuiten bevinden. Dit zou het toepassen van de BCS op bewaarders dan ook zeer complex maken. Op basis van dezelfde argumenten staat Nederland eveneens afwijzend tegenover het uitbreiden van de reikwijdte naar bewaarders en depositarissen van icbe’s.

Dekkingsniveau en financieringsbeginselen

Nederland verzet zich tegen het vaststellen van de voorgestelde financieringsbeginselen op Europees niveau. Onder punt 4 (proportionaliteitstoets) zijn argumenten voor dit standpunt aangedragen.

Nederland ziet geen reden om het compensatieniveau te verhogen naar € 50.000. Enige verhoging lijkt gerechtvaardigd op basis van inflatie. Nederland ziet echter geen andere goede redenen voor het verhogen van het compensatieniveau. Het afschaffen van de mogelijkheid tot het hanteren van een eigen risico is voor Nederland geen probleem, aangezien het geen gebruik maakt van deze mogelijkheid. Nederland staat afwijzend tegenover het introduceren van een verplichting tot het betalen van een voorschot. Ook wat betreft dit punt is Nederland van mening dat dit overgelaten dient te worden aan de lidstaten en bovendien leidt het tot een onnodige complicatie van de inwerkingtreding van BCS.

Informatieverstrekking belegger

Nederland kan zich vinden in het verplicht stellen van informatieverstrekking aan beleggers door beleggingsondernemingen. Zoals de Commissie verschillende keren terecht opmerkt is er onder beleggers grote onbekendheid met betrekking tot het bestaan van BCS. Wel zal de Commissie deze kosten nog in kaart moeten brengen en zich moeten inzetten om deze kosten in bedwang te houden.

Nederland kan zich vinden in het uitsluiten van vorderingen in gevallen dat de belegger handelingen heeft verricht die op grond van Richtlijn 2003/6/EG betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie verboden zijn.

Fiche richtlijn Depositogarantiestelsel

1. Algemene gegevens

Titel voorstel

Voorstel voor een richtlijn van het Europese Parlement en de Raad, inzake de depositogarantiestelsels [herschikking]

Datum Commissiedocument

12 juli 2010

Nr. Commissiedocument

COM nr. (2010) 368

Prelex

http://ec.europa.eu/prelex/detail_dossier_real.cfm?CL=nl&DosId=199523

Nr. impact-assessment Commissie en Opinie Impact-assessment Board

SEC (2010) 834, SEC (2010) 835 en SEC (2010) 836, te vinden onder:

http://ec.europa.eu/governance/impact/ia_carried_out/docs/ia_2010/sec_2010_0834_en.pdf

http://ec.europa.eu/governance/impact/ia_carried_out/docs/ia_2010/sec_2010_0835_en.pdf

http://ec.europa.eu/governance/impact/ia_carried_out/docs/ia_2010/sec_2010_0836_en.pdf

Behandelingstraject (Europese) Raad

Raadswerkgroep financiële diensten en ECOFIN Raad

Eerstverantwoordelijk ministerie

Ministerie van Financiën

Rechtsbasis, besluitvormingsprocedure, rol Europees Parlement en comitologie

a) Rechtsbasis

b) Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement

c) Comitologie

a) Rechtsbasis

Artikel 53, lid 1, VWEU.

  1. Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement

De wetgevingsprocedure is de zogenoemde ‘gewone wetgevingsprocedure’ (medebeslissing EP, gekwalificeerde meerderheid in de Raad).

c) Comitologie

Aan de Commissie gedelegeerde bevoegdheden:

  • uitwerking kernindicatoren (11 lid 4)

  • aanpassing i.v.m. inflatie van bedragen van maximale vergoeding (5 lid 7)

2. Samenvatting BNC-fiche

De crisis heeft laten zien dat het huidige systeem van beperkt geharmoniseerde garantiestelsels niet voldoende functioneert en het gelijke speelveld verstoort. Met het voorstel worden de verschillende Europese stelsels vereenvoudigd en meer geharmoniseerd. De uitkeringstermijn wordt verkort tot 7 kalenderdagen, informatievoorziening aan spaarders wordt verbeterd. Ook wordt voorgesteld de financiële weerbaarheid van de stelsels te verbeteren, door ex ante financiering met risicopremies verplicht te stellen. Mocht een depositogarantiestelsel alsnog in de problemen komen, dan kan het onder voorwaarden lenen van alle andere stelsels. Door de aanpassingen nemen de kosten van de garantie voor de banken toe. De Commissie schat deze in op 2,5% - 4% van de operationele winsten van de banken (in crisistijden zal dit hoger zijn).

Nederland heeft al sinds het begin van de crisis gepleit voor meer coördinatie en harmonisatie op depositogarantie. Nederland ondersteunt de richting van meer harmonisatie en vereenvoudiging van de regeling. De harmonisatie is van belang om de grensoverschrijdende verstoringen tegen te gaan. Nederland beoordeelt de subsidiariteitstoets dan ook als positief. Ook de proportionaliteitstoets is positief. Nederland steunt het verplicht stellen van ex ante financiering met risicogewogen premies. Wel lijkt het fondsniveau aan de hoge kant en moet duidelijk worden of de risicoweging in voldoende mate de daadwerkelijke risico’s reflecteert. Nederland hecht er aan dat administratieve lasten beperkt blijven.

3. Samenvatting voorstel

Inhoud voorstel

Geen enkele bank, gezond of niet, houdt voldoende liquiditeiten aan om alle deposito’s onmiddellijk terug te kunnen betalen. Banken zijn daarom gevoelig voor bank runs: als spaarders denken dat hun deposito’s niet veilig zijn, zullen zij proberen deze onmiddellijk op te nemen. De richtlijn inzake depositogarantiestelsels is er op gericht bank runste voorkomen door depositohouders zekerheid te bieden en te beschermen.

De crisis heeft laten zien dat het huidige systeem van beperkt geharmoniseerde garantiestelsels niet voldoende functioneert. Het gaf te weinig vertrouwen, en bracht grensoverschrijdende verstoringen teweeg (o.a. van gelijke speelveld). Daarom komt de Commissie nu met een nieuw richtlijnvoorstel inzake depositogarantiestelsels. Met het voorstel worden de verschillende Europese stelsels vereenvoudigd en meer geharmoniseerd, bijvoorbeeld ten aanzien van de dekking ( € 100.000 per depositohouder per bank) en de reikwijdte (bijvoorbeeld: alle zakelijke depositohouders gedekt, maar financiële instellingen en (lokale) overheden niet). De uitkeringstermijn wordt verkort tot 7 werkdagen, informatievoorziening aan spaarders wordt verbeterd.

Ook wordt voorgesteld de financiering van de stelsels te harmoniseren en de financiële weerbaarheid van de stelsels te verbeteren. Zelfs de ex ante gefinancierde stelsels (al in 21 lidstaten) blijken in de praktijk vaak beperkt ex ante gefinancierd te zijn. De Commissie stelt voor dat stelsels in tien jaar tijd op basis van risicogewogen premies een fonds opbouwen van 1,5% van de voor dekking in aanmerking komende tegoeden (de eligible deposits), zonodig ex post (na betalingsonmacht van een bank) aangevuld met maximaal 0,5%. Is dit onvoldoende, dan kan een stelsel onder voorwaarden geld lenen van andere stelsels binnen de EU, via een wederzijdse leenfaciliteit. Een stelsel mag maximaal 0,5% van zijn eligible deposits lenen.

De Commissie verwacht dat met de voorgestelde wijzigingen het vertrouwen van depositohouders wordt verbeterd; ze kunnen er op vertrouwen dat hun geld toch snel weer beschikbaar is, wat er ook gebeurt. Daarmee wordt het risico op bank runs verkleind. Het gelijke speelveld wordt verbeterd. Voor banken gaan de lasten omhoog.

4. Bevoegdheidsvaststelling en subsidiariteits- en proportionaliteitsoordeel

  1. Bevoegdheid:

Artikel 53, lid 1 van het VWEU. Dit is volgens Nederland de juiste rechtsgrondslag.

  1. Functionele toets:

  • Subsidiariteit: positief.

  • Proportionaliteit: positief.

  • Onderbouwing: Banken opereren in Europa met een Europees paspoort. Daarom behoren over zaken als depositogarantie ook Europese afspraken gemaakt te worden. De crisis heeft aangetoond dat het oude systeem van minimumharmonisatie verstorend werkt en het gelijke speelveld onvoldoende borgt. Hierdoor kon het instrument onvoldoende bijdragen aan de financiële stabiliteit. Met verdergaande harmonisatie en de verplichting tot ex ante financiering wordt hieraan tegemoet gekomen.

  1. Nederlands oordeel:

Aan het begin van de crisis werd duidelijk dat het Europese systeem van depositogarantie niet voldoende functioneerde. Ongecoördineerde verhogingen van de dekking in verschillende lidstaten brachten depositohouders er toe hun gelden onder te brengen bij (buitenlandse) banken met de hoogste depositogarantie. Het gelijke speelveld bleek verstoord te zijn. Sommige garantiestelsels bleken niet of nauwelijks in staat hun (internationale) garanties na te leven. Deze grensoverschrijdende verstoringen dienen te worden opgelost, en dat kan alleen op Europees niveau. Eerste afspraken daarover zijn al in oktober 2008 gemaakt, naar aanleiding van een oproep hiertoe van Nederland. Het Commissievoorstel voorziet op adequate wijze in een verdere harmonisering die een gelijk speelveld kan garanderen en de weerbaarheid van het totale stelsel vergroot. Nederland steunt het voorstel dan ook op hoofdlijnen. Wel is voor Nederland van belang dat nog kritisch wordt gekeken naar de hoogte van het fondsniveau en of het huidige voorstel voor risicoweging in voldoende mate de daadwerkelijke risico’s reflecteert. Nederland vindt het voorstel om een wederzijdse leenfaciliteit te introduceren interessant, maar alleen onder de voorwaarde dat er voldoende garanties zijn ingebouwd om te garanderen dat uitlenende stelsel ook hun geld terug krijgen. Tot slot is het van belang kritisch toe te zien op de omvang van de administratieve lasten van het voorstel.

5. Implicaties financieel

  1. Consequenties EU-begroting

Geen

  1. Financiële consequenties (incl. personele) voor rijksoverheid en/ of decentrale overheden

Geen

  1. Financiële consequenties (incl. personele) voor bedrijfsleven en burger

De depositohouder zal in het vervolg, na deconfiture van een bank, binnen 7 dagen over zijn tegoeden tot € 100.000 kunnen beschikken.

De kosten voor de banken van het voorstel zijn door de Commissie berekend op een gemiddelde daling van 4% van de operationele winsten voor de eerste 5 jaren, en van 2,5% voor 5 jaren daarna. Worden er in een eventuele crisisperiode ook ex post bijdragen gevraagd van de banken, dan gaat het om respectievelijk 7,5% en 6%. Mochten de banken er in slagen om al deze kosten af te wentelen op de depositohouders, dan schat de Commissie in dat de spaarrente met ongeveer 0,1% verlaagd wordt, of dat de bankkosten voor depositohouders met € 7 € worden verhoogd (of € 10 tot € 12 in crisis periode)

Wel is het zo dat door de ex ante bijdragen van de banken, de ex post lasten voor banken bij een eventuele deconfiture aanzienlijk worden verlaagd.

  1. Administratieve lasten voor rijksoverheid, decentrale overheden en/ of bedrijfsleven en burger

Volgens de Commissie zal het voorstel geen aanzienlijke administratieve lasten met zich meebrengen en vereenvoudigt het de toelaatbaarheidscriteria voor deposanten. Wel is duidelijk dat een aantal onderdelen van het voorstel kosten met zich mee zal brengen voor de banken:

  • Het verkorten van de uitbetalingstermijn naar 7 kalenderdagen zal eisen stellen aan de administraties van banken, al moeten de banken ook nu al veel aanpassen voor de verkorting naar 20 werkdagen (per 31/12/2010). Het is de vraag in hoeverre de verdere verkorting tot extra AL zal leiden.

  • Banken moeten meer informatie leveren aan hun klanten. Zo moeten de depositohouders bij het aangaan van een nieuwe rekening een informatieformulier over het depositogarantiestelsel (DGS) ondertekenen, en moeten klanten op rekeningafschriften (of via internet bij de rekeninggegevens) worden geïnformeerd over het DGS.

  • Voor de ex ante financiering zullen banken regelmatig gegevens moeten aanleveren.

  • Het voorstel vraagt van de uitvoerder van het DGS (in Nederland dus DNB) om een maandelijkse rapportage van de hoeveelheid deposito’s onder het Nederlandse DGS. Daarvoor zullen de banken ook maandelijks moeten rapporteren aan DNB.

Van deze kostenposten is nog niet duidelijk tot hoeveel administratieve lasten ze zullen leiden. Tegelijkertijd zijn er ook onderdelen in het voorstel die mogelijk leiden tot een verlaging van administratieve lasten voor de banken. De belangrijkste zijn de onderdelen die zien op de vereenvoudiging van het DGS. Zo wordt voorgesteld geen rekening meer te houden met verrekening, waardoor de banken geen informatie meer hoeven aan te leveren over de schuldpositie van de deposant. Ook hoeft geen onderscheid meer te worden gemaakt tussen kleine en grote zakelijke klanten.

  1. Implicaties juridisch

  1. Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of sanctionering beleid

  • Het voorstel leidt niet tot een wijziging van bevoegdheden, verantwoordelijkheden of taken voor de rijksoverheid of De Nederlandsche Bank.

  • Het voorstel is in overeenstemming met het beleid ‘decentraal wat mogelijk is, centraal wat moet’.

  • Bij wetgeving en uitvoering betreffende het depositogarantiestelsel worden voortdurend afspraken gemaakt of overleg gepleegd tussen de centrale overheid en De Nederlandsche Bank. Het richtlijn-voorstel brengt daarin geen verandering.

  1. Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen en kaderbesluiten), dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid

  • De meeste artikelen dienen geïmplementeerd te zijn uiterlijk op 31 december 2012. Zelfs wanneer de richtlijn na zeer voortvarende onderhandelingen in Brussel snel tot stand zou komen, is die termijn te kort. Nederland zal pleiten voor een langere implementatie-termijn.

  • De volgende bepalingen dienen geïmplementeerd te zijn uiterlijk op 31 december 2020:

    • de bepaling m.b.t. de streefwaarde (dat is 1,5% van de in aanmerking komende deposito’s voor de dekking waarvan een depositogarantiestelsel instaat);

    • de bepaling m.b.t. de buitengewone bijdrage ingeval de beschikbare financiële middelen van een depositogarantiestelsel ontoereikend zijn voor vergoedingen aan deposanten;

    • de bepaling die aan een depositogarantiestelsel het recht geeft om van andere depositogarantiestelsels te lenen.

Voor deze bepalingen lijkt 31 december 2020 een redelijke uiterlijke implementatiedatum

  • De volgende bepalingen dienen geïmplementeerd te zijn uiterlijk op 31 december 2013:

    • de verkorting van de maximale uitbetalingstermijn tot 7 dagen;

    • de bepaling die zegt dat de financiële middelen van een depositogarantiestelsel in hoofdzaak worden aangewend voor betaling van vergoedingen aan deposanten, maar dat zij onder voorwaarden ook mogen worden gebruikt om een deposito-overdracht te financieren, of een bankfaillissement te voorkomen. Indien de financiële middelen van een depositogarantiestelsel worden gebruikt om een bankfaillissement te voorkomen, moeten de financiële middelen daarna meer dan 1% van de in aanmerking komende deposito’s bedragen. Dat percentage is tot 1 januari 2014 nog 0, van 1 januari 2014 tot 31 december 2017 0,5 en van 1 januari 2017 tot 31 december 2020 0,75.

Voor deze bepalingen lijken de genoemde data redelijke uiterlijke implementatiedata.

  1. Wenselijkheid evaluatie-/horizonbepaling

Er is geen evaluatie- of horizonbepaling. Nederland is het eens met het ontbreken van een dergelijke bepaling. Wel zal de Commissie uiterlijk 31 december 2015 een verslag indienen, eventueel aangevuld met een wetsvoorstel om bestaande depositogarantiestelsels te vervangen door één stelsel voor de gehele Unie. Eveneens moet de Commissie voor deze datum een verslag indienen over de vorderingen bij de implementatie van de richtlijn, en of de streefwaarde van het fonds kan worden gebaseerd op daadwerkelijk gedekte deposito’s in plaats van de genoemde eligibledeposits. Nederland is hier voorstander van.

7. Implicaties voor uitvoering en handhaving

a) Uitvoerbaarheid

De Nederlandsche Bank (DNB) is uitvoerder van het Nederlandse DGS. Over het

algemeen is het voorstel goed uit te voeren. Echter, het verkorten van de uitkeringstermijn naar 7 kalenderdagen kan problemen opleveren. Momenteel werken DNB en de banken aan de verkorting van de uitkeringstermijn van 3 maanden naar 20 werkdagen en dit brengt al de nodige kosten met zich mee. Het nog verder terugbrengen van de uitkeringstermijn zou, zonder voldoende voorbereidingstijd, onrealistisch kunnen blijken.

b) Handhaafbaarheid

Zie ook hierboven onder a). De banken zullen hun systemen en procedures zodanig

moeten aanpassen dat zij zeer snel aan DNB de gegevens moeten kunnen geven op basis waarvan DNB binnen de maximale uitkeringstermijn de vergoeding aan de depositohouders kan betalen. De grondslag daarvoor is al opgenomen in wetsvoorstel TK 32 036, nr. 2 en zal worden uitgewerkt bij AMvB. DNB moet handhaven dat aan die verplichting wordt voldaan. De toezichtsstructuur daarvoor bestaat dus al.

8. Implicaties voor ontwikkelingslanden

Geen

9. Nederlandse positie (belangen en eerste algemene standpunt)

Nederland steunt het voorstel op hoofdlijnen.

Nederland ondersteunt de richting van meer harmonisatie en vereenvoudiging van de regeling. Nederland beoordeelt het voorstel dan ook positief op de gronden subsidiariteit en proportionaliteit. Voor het functioneren van het instrument is het van essentieel belang dat de regeling eenvoudig en voor depositohouder goed te begrijpen is, anders kan het vertrouwen van de consument in de regeling afnemen (en daarmee de financiële stabiliteit). De harmonisatie is van belang om de grensoverschrijdende verstoringen tegen te gaan. Nederland heeft hier aan het begin van de financiële crisis al voor gepleit, toen bleek dat veel lidstaten ongecoördineerd de dekking van het depositogarantie verhoogden. De verschillen in garantie brachten consumenten ertoe hun gelden onder te brengen bij de bank die de hoogste garantie genoot. Met het onderhavige voorstel wordt het gelijke speelveld gewaarborgd.

Nederland steunt ook het verplicht stellen van ex ante financiering en het voorstel om hierbij risicogewogen premies te hanteren, al lijkt het beoogde fondsniveau aan de hoge kant. Duidelijk zal moeten worden of het huidige voorstel voor risicoweging in voldoende mate de daadwerkelijke risico’s reflecteert.

De wederzijdse leenfaciliteit is een interessant voorstel voor Nederland, maar Nederland kan hier alleen mee instemmen wanneer er voldoende zekerheden zijn ingebouwd dat de uitlenende stelsels daadwerkelijk hun geld terugkrijgen.

Nederland hecht er aan dat de administratieve lasten voor de banken beperkt blijven.

Fiche verordening staatssteu n steenkolenmijnen

1. Algemene gegevens

Titel voorstel:

Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende staatssteun ter bevordering van de sluiting van niet-concurrentiekrachtige steenkolenmijnen.

Datum Commissiedocument

20 juli 2010

Nr. Commissiedocument

COM(2010)372

Prelex

http://ec.europa.eu/competition/sectors/energy/coal_regulation_20_07_2010_nl.pdf

Nr. impact-assessment Commissie en Opinie Impact-assessment Board

SEC(2010) 850 en SEC(2010) 851 (samenvatting)

Behandelingstraject Raad

Raad van Concurrentievermogen

Eerstverantwoordelijk ministerie

Ministerie van Economische Zaken

Rechtsbasis, stemwijze Raad, rol Europees Parlement en comitologie

a) Rechtsbasis: 107 lid 3 onder e VWEU

b) Stemwijze Raad en rol Europees Parlement: gekwalificeerde meerderheid. Geen formele rol van het Europees Parlement (EP), wel mogelijkheid voor het EP om op eigen initiatief advies te geven.

2. Samenvatting BNC-fiche

Korte inhoud voorstel:

De Commissie stelt voor om de mogelijke steunverlening vanwege technische, milieu- en sociale overwegingen aan de steenkolenmijnen te continueren. Een terugkeer naar het normale steunregime acht de Commissie om die redenen momenteel niet wenselijk. Het gaat om nationaal geld. De meest betrokken lidstaten zijn Duitsland en Spanje.

Bevoegdheidsvaststelling en subsidiariteits- en proportionaliteitsoordeel

Positief

Risico’s / implicaties/ kansen

Positief

Nederlandse positie

Nederland is in beginsel positief over het voorliggende voorstel, maar vindt dat het voorstel te weinig waarborgen biedt om concurrentieverstoring tegen te gaan. Het huidige voorstel zal waarschijnlijk leiden tot concurrentieverstoring op de elektriciteitsmarkt. Alleen indien de Commissie extra bepalingen formuleert, zodat zij strikt kan toezien op de naleving van het voorstel, kan een dergelijke marktverstoring voorkomen worden. Nederland roept de Commissie op tot het opnemen van aanvullende voorwaarden.

3. Samenvatting voorstel

Inhoud voorstel:

Op 31 december 2010 loopt de huidige verordening die staatssteun aan de kolenindustrie mogelijk maakt af (verordening 1407/2002 van 23 juli 2002, publicatieblad L 205/2002). In deze verordening is geen directe afbouw van steun voorzien. De Commissie acht het nog niet verantwoord de steunmogelijkheden ineens te stoppen, waarna het normale staatssteunregime van toepassing zou zijn. De Commissie acht directe stop van de steun om technische, sociale en milieuredenen niet verantwoord.

Doel van het Commissievoorstel is om een overgangsregeling te creëren, waarbij operationele steun aan niet rendabele kolenmijnen op termijn beëindigd wordt net als dat gebeurd is bij de scheepsbouw- en staalindustrie. Het nieuwe voorstel maakt alleen steun mogelijk als er een definitief sluitingsplan is dat voorziet in sluiting voor 1 oktober 2014. De steun wordt beperkt op basis van reële kosten en opbrengsten. De verkoopprijzen zullen niet lager mogen zijn dan de prijzen van geïmporteerde kolen. De productie-eenheden waarop de steun van toepassing is moesten in bedrijf zijn op 31 december 2009. De steun moet degressief zijn. Om de negatieve milieueffecten van kolen te matigen legt de betrokken lidstaat plannen voor op het gebied van energie-efficiëntie, hernieuwbare energie en CO 2 -opslag en -afvang. Ook moet de sluitingsteun bij de Commissie worden aangemeld. Bovendien mag steun verleend worden voor buitengewone kosten als gevolg van de mijnsluitingen. Vanwege uitloop van steunmogelijkheden naast sluitingssteun is ook steun voor buitengewone kosten mogelijk en zal de verordening geldig zijn tot en met 31 december 2026. De meest betrokken lidstaten zijn Duitsland en Spanje.

Impact assessment Commissie :

De Commissie heeft diverse beleidsopties onderzocht die een oplossing zouden kunnen bieden voor de ongunstige effecten van mijnsluitingen. De Commissie heeft met name gekeken naar economische, sociale en milieuaspecten. Moeilijkheid is dat aannames gemaakt moeten worden over van het gedrag van lidstaten, omdat het gaat om nationale subsidies. Het voorliggende voorstel waarmee zowel operationele steun als steun voor buitengewone kosten mogelijk is, komt het beste tegemoet aan bovenstaande aspecten. Hierbij heeft met name het argument van het geleidelijk afbouwen van steunmogelijkheden een rol gespeeld.

4. Bevoegdheidsvaststelling en subsidiariteits- en proportionaliteitsoordeel

  1. Bevoegdheid: artikel 107 lid 3 onder E VWEU

b) Functionele toets:

  • Subsidiariteit: positief

  • Proportionaliteit: positief

  • Onderbouwing:
    De subsidiariteit wordt positief beoordeeld. Staatssteun is op EU-niveau gereguleerd. Wanneer de lidstaten zelf staatssteunregelgeving zouden kunnen bepalen zijn de risico’s te groot dat het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloed. De proportionaliteit wordt ook positief beoordeeld. Er wordt binnen enkele jaren een einde van de steun aan kolenmijnen voorzien. Het is belangrijk dat ondernemingen welke niet zonder steun kunnen bestaan, sluiten. Hierbij moet echter niet voorbij worden gegaan aan de sociale en economische gevolgen die een sluiting in bepaalde regio’s kan hebben. Het voorliggende voorstel komt aan die aspecten tegemoet.

c) Nederlands oordeel:

Bij het uitkomen van het State Aid Action Plan in 2005 heeft Nederland zich nog eens uitgesproken voor terugdringing van staatssteun in de EU. Bovengenoemd voorstel draagt hieraan bij. Nederland kan akkoord gaan met het voorstel van de Commissie, waarbij staatssteun aan de kolenindustrie verder langzaam wordt uitgefaseerd. Ook indien de Commissie haar voorstel onder druk van met name Duitsland en Spanje qua termijnstelling aanpast kan Nederland akkoord gaan. Bij een langere looptijd neemt de noodzaak navenant toe om de onder 9 verwoorde voorwaarden van een sterk verbeterde handhaving toe te voegen.

5. Implicaties financieel

  1. Consequenties EG-begroting: Er zijn geen consequenties voor de EU-begroting. De (eventuele) steun wordt uitsluitend verleend door nationale overheden in landen die kolen produceren.

  2. Financiële consequenties (incl. personele) voor rijksoverheid en/ of decentrale overheden: In Nederland zal door de afwezigheid van kolenmijnen geen steun onder de verordening worden verleend.

  3. Financiële consequenties (incl. personele) voor bedrijfsleven en burger: Geen, zie b.

  4. Administratieve lasten voor rijksoverheid, decentrale overheden: Geen, zie b.

  5. Administratieve lasten voor bedrijfsleven en burger: Geen, zie b.

6. Implicaties juridisch

  1. Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of sanctionering beleid:
    Geen. In Nederland zal door de afwezigheid van kolenmijnen geen aanpassing van regelgeving noodzakelijk zijn.

  2. Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen en kaderbesluiten), dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid:
    De verordening zal na goedkeuring door de Raad van toepassing worden op 1 januari 2011. Er behoeven in Nederland geen nadere zaken geregeld te worden.

  3. Wenselijkheid evaluatie-/horizonbepaling
    De voorgestelde verordening voorziet niet in een evaluatiebepaling. Nederland kan hiermee akkoord gaan. Artikel 9, tweede lid voorziet in een horizonbepaling. De verordening verstrijkt op 31 december 2026 (zie tevens onder 3. Samenvatting voorstel). Nederland kan hiermee akkoord gaan.

7. Implicaties voor uitvoering en handhaving

a) Uitvoerbaarheid: In Nederland zal door de afwezigheid van kolenmijnen de uitvoerbaarheid geen problemen opleveren.

b) Handhaafbaarheid: In Nederland zijn er geen problemen met betrekking tot de handhaafbaarheid,zie a. Voor de Commissie is dit een sterk punt van aandacht.

8. Implicaties voor ontwikkelingslanden:

Bij uitfasering van de steun aan kolenmijnen zal de import van kolen toenemen.Dit kan de economie van derde landen als bijvoorbeeld Zuid-Afrika en Indonesië ten goede komen.

9. Nederlandse positie (belangen en eerste algemene standpunt)

Bij het uitkomen van het State Aid Action Plan in 2005 heeft Nederland zich nog eens uitgesproken voor terugdringing van staatssteun in de EU. Bovengenoemd voorstel kan hieraan bijdragen. Nederland heeft daarom in de basis sympathie met het voorstel van de Commissie, waarbij staatssteun aan de kolenindustrie verder langzaam wordt uitgefaseerd.

Echter, deze staatssteun aan de kolenindustrie herbergt een wezenlijk risico tot verstoring van de interne markt van elektriciteit. Tussen Nederland en Duitsland vindt een omvangrijke handel van elektriciteit plaats: in 2008 werd 19.000 GWh uit Duitsland in Nederland ingevoerd (ca 20% van de centrale productie in Nederland, waarde circa € 1,5 miljard). Gezien deze handelsstroom is het van groot belang dat gewaarborgd wordt dat de staatsteun aan de kolenindustrie géén effect heeft op andere sectoren.

In het kader van de huidige verordening wordt de staatssteun in Duitsland uitsluitend aan RAG AG verstrekt voor wat betreft steun aan in bedrijf zijnde mijnen (2010: € 2 miljard). RAG AG is in handen is van de elektriciteitsbedrijven RWE en E.On en de staalbedrijven ThyssenKrupp en ArcelorMittal. RAG AG is via dochterbedrijf (75%) Evonik actief als elektriciteitsproductiebedrijf: Evonik produceert in het westen van Duitsland 33.000 GWh (2007) met steenkool opgewekte elektriciteit.

Er is dus een sterke relatie tussen de gesteunde kolenmijnen (RAG AG) en elektriciteitsbedrijven in Duitsland. Het is daarom niet verwonderlijk dat de Europese Commissie concludeert dat het toezicht op de uitvoering van de huidige Verordening problematisch is (zie “Verslag van de Commissie over de toepassing van Verordening (EG) nr. 1407/2002 van de Raad betreffende staatssteun voor de kolenindustrie”, paragraaf 2.3, 23 mei 2007, COM(2007) 253). Eén belangrijk probleem is dat de Commissie géén zicht heeft op de feitelijke verhandelprijzen van steenkolen aan de elektriciteitssector; juist de bovengeschetste eigendomsverhoudingen ontnemen het zicht op de totale effecten van de steun. Er zijn immers tal van kruissubsidies mogelijk.

Een ander effect zal zijn (SEC(2010) 850, paragraaf 3.1.6) dat de nauwe koppeling tussen de gesteunde kolenwinning en de elektriciteitsproductie, er toe leidt dat de elektriciteitscentrales die nabij een mijn zijn gelegen in dienst blijven, hoewel zij oud en minder efficiënt zijn. De vernieuwing van het productiepark wordt vertraagd met een hogere uitstoot van CO 2 en andere vervuilende stoffen als gevolg.

Een probleem van een andere orde dat de Commissie in bovengenoemd document (COM(2007) 253) signaleert, is het feit dat lidstaten de sluiting van mijnen niet effectueren, hoewel de bepalingen van de Verordening hen daartoe verplichten. Het doel van de verordening wordt daardoor niet bereikt.

Een nieuwe verordening die op dezelfde leest geschoeid is als de huidige kan daarom naar oordeel van Nederland alleen gesteund worden als door middel van aanvullende maatregelen het toezicht op de naleving van de Verordening wordt verbeterd.

Met name op de naleving van artikel 3, lid 1 onder a, b, c en d zal de Commissie moeten toezien, opdat de Commissie in de toekomst kan waarborgen dat de verstoring van de mededinging ten gevolge van de staatsteun beperkt blijft tot de kolensector. De huidige rapportages met betrekking tot de verrekenprijzen zijn daartoe onvoldoende, gegeven de ontraceerbare kruissubsidiëring die binnen een holdingstructuur tussen de kolen- en elektriciteitsdochter mogelijk is. Een maatregel in dit kader zou kunnen zijn dat staatssteun uitsluitend gegeven mag worden aan mijnbouwondernemingen die economisch geheel losgemaakt zijn van bedrijfsactiviteiten op de markten voor elektriciteit of staal. Op deze wijze wordt kruissubsidie uitgesloten.

Nederland roept de Commissie op tot het aanvullen van het voorstel met bepalingen aangaande een beter toezicht. Deze bepalingen zullen de bezwaren die de Commissie noemt in het “Verslag van de Commissie over de toepassing van Verordening (EG) nr. 1407/2002 van de Raad betreffende staatssteun voor de kolenindustrie” (23 mei 2007, COM(2007) 253; paragraaf 2.3) moeten wegnemen.

Fiche verordening invoer, uitvoer en doorvoer van wapens

1. Algemene gegevens

Titel voorstel:

Verordening van het Europees Parlement en de Raad tot uitvoering van artikel 10 van het VN-protocol inzake vuurwapens en tot vaststelling van maatregelen betreffende uitvoervergunningen voor vuurwapens, hun onderdelen, componenten en munitie en betreffende de invoer en doorvoer ervan.

Datum Commissiedocument: 31 mei 2010

Nr. Commissiedocument: COM (2010) 273

Prelex: http://ec.europa.eu/prelex/detail_dossier_real.cfm?CL=nl&DosId=199369

Nr. impact-assessment Commissie en Opinie Impact-assessment Board: SEC(2010) 662

Behandelingstraject Raad: Raadswerkgroep Douane-Unie (UD) en de groep Douanesamenwerking (ENFOCUSTOM) en de Multidisciplinaire groep georganiseerde criminaliteit (CRIMORG), Raadswerkgroep wapenexportbeleid (COARM) CATS, JBZ-Raad

Eerstverantwoordelijk ministerie: Ministerie van Justitie

Rechtsbasis, stemwijze Raad, rol Europees Parlement en comitologie

a) Rechtsbasis: artikel 207 VWEU

b) Stemwijze Raad en rol Europees Parlement : gewone wetgevingsprocedure (gekwalificeerde meerderheidsbeluitvorming in de Raad, medebeslissing EP)

c) Comitologie : n.v.t.

2. Samenvatting BNC-fiche

  • Korte inhoud voorstel

Het voorstel voor een verordening zet de relevante bepalingen van artikel 10 van het Protocol van de Verenigde Naties tegen illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie, gehecht aan het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit (VN-Vuurwapenprotocol) om in EU-wetgeving. Er worden voorschriften vastgesteld voor het uit- en invoeren uit de Europese Unie en doorvoeren over derde landen van vuurwapens, onderdelen en essentiële componenten van vuurwapens en munitie voor civiel gebruik. De verordening is niet van toepassing op transacties tussen staten onderling of op de overbrenging tussen staten. Daarnaast vallen bepaalde groepen vuurwapens en bepaalde groepen gebruikers buiten het bereik van het voorstel.

  • Bevoegdheidsvaststelling en subsidiariteits- en proportionaliteitsoordeel

Het voorstel is gebaseerd op artikel 207 VWEU.

Subsidiariteit: n.v.t.

Proportionaliteit: deels positief, deels negatief

  • Risico’s / implicaties/ kansen

Nederland is van mening dat meer aandacht moet worden besteed aan de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het voorstel, zodat de nieuwe regels werkbaar zijn voor de uitvoeringsorganisaties en geen onevenredig hoge lasten bij die organisaties neerleggen.

Een redelijk omvangrijke aanpassing van het Besluit strategische goederen en de Wet en Regeling wapens en munitie is noodzakelijk indien het voorstel van de verordening in de huidige vorm wordt aangenomen.

  • Nederlandse positie en eventuele acties

In het Stockholm Programma wordt wapenhandel genoemd als een van de illegale activiteiten die een bedreiging blijven voor de interne veiligheid van de EU en wordt bevestigd dat de EU de ratificatie van internationale verdragen moet blijven bevorderen, met name die welke in het kader van de VN zijn ontwikkeld. Nederland onderschrijft dit uitgangspunt. Wel plaatst de Nederlandse vraagtekens bij de onderdelen van het voorstel die verder lijken te gaan dan het VN-protocolen bij de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het voorstel.

3. Samenvatting voorstel

Inhoud voorstel

Met het voorstel voor een verordening worden de relevante bepalingen van artikel 10 van het Protocol van de Verenigde Naties tegen illegale vervaardiging van en handel in vuurwapens, onderdelen daarvan en munitie, gehecht aan het Verdrag van de Verenigde Naties ter bestrijding van grensoverschrijdende georganiseerde criminaliteit (VN-Vuurwapenprotocol) geïmplementeerd in EU-wetgeving. Er worden voorschriften gegeven voor het uit- en invoeren uit de Europese Unie en doorvoeren over derde landen van vuurwapens, onderdelen en essentiële componenten van vuurwapens en munitie voor civiel gebruik. Het voorstel is niet van toepassing op transacties tussen staten onderling of op de overbrenging tussen staten.

Het voorstel is - evenals artikel 10 van het VN-Vuurwapenprotocol - gebaseerd op het beginsel dat vuurwapens en aanverwante producten niet van de ene staat naar een andere mogen worden overgebracht zonder dat alle betrokken staten daarvan op de hoogte zijn en daarmee hebben ingestemd. De inhoud van de voor legale in- en uitvoer gebruikte documenten moet tracering mogelijk maken.

Voor tijdelijke uitvoer, invoer en doorvoer van kleine aantallen vuurwapens, zoals voor recreatief gebruik, tentoonstellingen of reparaties zijn vereenvoudigde procedures mogelijk. Het voorstel bepaalt voorts dat de verordening niet van toepassing is op transacties tussen staten onderling en bepaalde categorieën vuurwapens, zoals militaire wapens en antieke vuurwapens, en groepen gebruikers, waaronder verzamelaars en instellingen die zich bezighouden met culturele en historische aspecten van vuurwapens.

  • Impact assessment Commissie

In de effectbeoordeling zijn de volgende vier beleidsopties ontwikkeld.

Beleidsoptie 1 bestond erin dat de EU geen actie zou ondernemen. Deze was zuiver theoretisch, gelet op de internationale juridische verbintenis die de EU is aangegaan door het VN-Vuurwapenprotocol te ondertekenen en gezien de exclusieve bevoegdheid van de EU op het terrein van gemeenschappelijke handelspolitiek.

Beleidsoptie 2 was erop gericht de doelstelling, namelijk bij te dragen tot meer veiligheid bij de uitvoer, invoer en doorvoer van vuurwapens voor civiel gebruik en elke onttrekking aan de legale markt te voorkomen, zo goed mogelijk te bereiken

Beleidsoptie 3 was gericht op een, voor particuliere belanghebbenden, doelmatige tenuitvoerlegging van artikel 10 van het VN-Vuurwapenprotocol inzake vuurwapens.

Bij beleidsoptie 4 lag de klemtoon op de doelmatigheid voor nationale administraties.

De voorkeur is uitgegaan naar optie 3. Hierin worden met het oog op het vergroten van de doelmatigheid en de effectiviteit verschillende aspecten van de beleidsopties gecombineerd op basis van de belangrijkste voor- en nadelen ervan.

De combinatie in optie 3 biedt de betrokken belangengroepen de grootste voordelen van effectiviteit/veiligheid en doelmatigheid.

4. Bevoegdheidsvaststelling en subsidiariteits- en proportionaliteitsoordeel

  1. Bevoegdheid:

Het voorstel is gebaseerd op artikel 207 VWEU, gemeenschappelijke handelspolitiek. De gemeenschappelijke handelspolitiek is (krachtens artikel 3, lid 1, sub e, van het VWEU) een exclusieve bevoegdheid van de Unie. Dit is volgens Nederland de juiste rechtsbasis, met dien verstande dat de verwijzing naar artikel 346 VWEU in overweging 9 waarin is bepaald dat elke lidstaat maatregelen kan nemen die hij noodzakelijk acht voor de bescherming van zijn veiligheid en die betrekking hebben op de productie van of de handel in wapens en munitie, in acht wordt genomen. Het doel van de verordening is immers het voorkomen en tegengaan van illegale handel in vuurwapens, hun onderdelen en munitie.

  1. Functionele toets:

  • Subsidiariteit: n.v.t, voor zover het onderdelen betreft die behoren tot de gemeenschappelijke handelspolitiek, een exclusieve bevoegdheid van de EU.

  • Proportionaliteit: deels positief, deels negatief

Het voorstel beoogt de door de EU aangegane verplichtingen uit artikel 10 van het VN-Vuurwapenprotocol te implementeren. De verplichtingen in het voorstel gaan daarbij op onderdelen verder dan voorgeschreven door het VN-Vuurwapenprotocol. Het betreft hier de behandelingstermijnen, het opnemen van de markering in de vergunning, het bepalen van weigeringsgronden voor een vergunning, het bewaren van gegevens gedurende twintig jaar, het invoeren van sancties bij het overtreden van het voorstel en de mogelijkheid een vertaling te vragen van documenten te vragen van een exporteur.De overige onderdelen van het voorstel zijn conform de verplichtingen uit artikel 10 van het VN-Vuurwapenprotocol.

Er is vervolgens onduidelijkheid over de reikwijdte van het voorstel. Deze is zeer breed en lijkt deels samen te vallen met de werkingssfeer van het Gemeenschappelijk standpunt 2008/944/GBV tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie. Ten tweede verschillen de definities die in het voorstel worden gehanteerd van de definities gebruikt inRichtlijn 91/477/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 2008/51/EG die erop zag een aantal andere bepalingen van het VN-Vuurwapenprotocol te implementeren. Doordat het voorstel op onderdelen verder gaat dan het VN-Vuurwapenprotocol en bovendien de reikwijdte onduidelijk is, is de proportionaliteit niet als zonder meer positief te beoordelen. Nederland dient hierover eerst meer helderheid te krijgen van de Europese Commissie

Nederlands oordeel:

Het voorstel sluit aan bij het huidige EU-beleid inzake maatregelen ter bestrijding van grensoverschrijdende misdaad, in het kader waarvan de bestrijdingvan illegale handel in vuurwapens wordt opgevoerd en inzake maatregelen gericht op het beperken van handwapens in de wereld. Er lijkt echter een grote overlap te zijn met het Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor de controle op de uitvoer van militaire goederen en technologie. De Europese Commissie heeft in het voorstel opgenomen dat de verordening niet van toepassing zal zijn op vuurwapens, hun onderdelen, essentiële componenten of munitie die specifiek voor militair gebruik zijn ontworpen. Het probleem is dat de Gemeenschappelijke Militaire Lijst, waarop genoemd Gemeenschappelijk Standpunt van toepassing is, dat onderscheid juist bij vuurwapens niet maakt en dat dus althans de uitvoer van ook de meeste wapens voor civiel gebruik al onder de werking van dat Gemeenschappelijk Standpunt valt. Bovendien worden de termen 'specifiek ontwikkeld (of ontworpen) voor militair gebruik' en 'voor militair gebruik bestemd’ door elkaar gebruikt in de verordening. Deze termen hebben echter een andere juridische betekenis. Bij gebrek aan uitwerking van de betekenis van de uitzondering ontstaat er overlap tussen de reikwijdte van de ontwerpverordening en het bestaande Gemeenschappelijk Standpunt en daarmee ook overlap tussen de ontwerpverordening en de Nederlandse regelgeving ter zake.

5. Implicaties financieel

  1. Consequenties EU-begroting: geen

  1. Financiële consequenties (incl. personele) voor rijksoverheid en/ of decentrale overheden:

Het voorstel bevat bepalingen die exportautorisatie verplichten voor export vanuit Nederland naar derde landen voor de vuurwapens, essentiële onderdelen, onderdelen en munitie uit bijlage I. Bij het verlenen van een exportautorisatie moet Nederland toetsen aan veelomvattende criteria voor verlening en aan absolute weigeringsgronden. Verder moet Nederland de import en eventuele doorvoerautorisaties controleren en heeft Nederland een informatieplicht jegens andere lidstaten en bij het VN-Vuurwapenprotocol inzake vuurwapens aangesloten derde landen. Voorts is Nederland verplicht de gegevens van de export en geweigerde aanvragen tot autorisatie export twintig jaar te bewaren. Het invoeren van bovenstaande werkwijze voor alle in de bijlage genoemde vuurwapens, essentiële onderdelen, onderdelen en munitie brengt extra kosten met zich. De kosten voor de overheid bedragen naar schatting enkele tonnen tot enkele miljoenen per jaar. Het vaststellen van een totaalbedrag en specificaties op onderdelen van het voorstel vereist nader onderzoek. De kosten die voortvloeien uit de verordening worden als volgt over de betrokken departementen verdeeld: de personeelskosten ieder voor eigen medewerkers, voor de materieelkosten ieder voor de eigen bedrijfsvoering, voor de bijzondere kosten in voorkomend geval door betrokken departementen jaarlijks nader te bepalen.

  1. Financiële consequenties (incl. personele) voor bedrijfsleven en burger:

Exporteurs van de vuurwapens, essentiële onderdelen, onderdelen en munitie uit bijlage I van het voorstel worden verplicht tot het verkrijgen van autorisaties van derde landen voor invoer en eventueel doorvoer. De exporteur moet verder de derde landen van doorvoer informeren over de details van de doorvoer en de exporteur kan worden gevraagd documenten te vertalen in de taal van de lidstaat waar hij de exportverklaring laat zien.

Het invoeren van bovenstaande gehele werkwijze voor alle in de bijlage genoemde vuurwapens, essentiële onderdelen, onderdelen en munitie brengt extra kosten mee. De kosten voor het bedrijfsleven bedragen naar schatting enkele tonnen tot enkele miljoenen per jaar. Het vaststellen van een totaalbedrag en specificaties op onderdelen van het voorstel vereist nader onderzoek.

  1. Administratieve lasten voor rijksoverheid, decentrale overheden:

De administratieve lasten vloeien voort uit de in het voorstel opgenomen vereisten voor exportautorisatie vanuit Nederland naar een derde land, het controleren van autorisaties, criteria voor het behandelen, beoordelen en weigeren van aanvragen. Verder zijn er criteria opgenomen voor de vergunningdocumenten, voor het bewaren van informatie en voor (wederzijdse) informatieplichten. Tot slot dienen de lidstaten de sanctievoorschriften vast te stellen die van toepassing zijn op inbreuken op de verordening. Onvoorziene stijgingen van administratieve lasten dienen te worden gecompenseerd door de betrokken departementen, waarbij compensaties zoveel mogelijk dienen te geschieden binnen het domein waarin de tegenvaller plaatsvindt. In dat verband wordt verwezen naar de verdeling als uiteengezet in onderdeel b.

  1. Administratieve lasten voor bedrijfsleven en burger:

De administratieve lasten voor het bedrijfsleven zijn erin gelegen dat de exporteur schriftelijk een verklaring van geen bezwaar doorvoer moet verkrijgen van doorvoerlanden. Een aanvraag daartoe die niet binnen twintig werkdagen is beantwoord geldt ook als verklaring van geen bezwaar. Verder moet de exporteur derde landen van doorvoer informeren over details doorvoer en kan hij worden gevraagd documenten te vertalen in de taal van de lidstaat waar exportautorisatie is benodigd.

Voor burgers volgt uit het voorstel een administratieve verplichting welke inhoudt dat jagers en sportschutters een uitnodiging of ander bewijs moeten laten zien van hun jacht- of schietactiviteiten in het derde land.

6. Implicaties juridisch

  1. Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of sanctionering beleid:

De export, import en doorvoer van de onder het voorstel vallende wapens is deels gereguleerd door een vergunningstelsel op basis van het Besluit strategische goederen en een vergunningstelsel op basis van paragraaf 4 van de Wet wapens en munitie en de Regeling wapens en munitie. Ten aanzien van Nederland valt in dit verband voor de goede orde nog te wijzen op de gedeeltelijke samenloop van de voorgestelde verordening met het lopende wetsvoorstel tot wijziging van de Wet wapens en munitie (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 206), dat immers mede ziet op uitbreiding van de nationale regelgeving voor de uitvoer naar derde landen van sommige wapens. Een redelijk omvangrijke aanpassing van het Besluit strategische goederen en de Wet en Regeling wapens en munitie is noodzakelijk indien het huidige voorstel van de verordening wordt aangenomen.

  1. Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid

Deze verordening treedt in werking op de 120edag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

  1. Wenselijkheid evaluatie-/horizonbepaling

Ja. Om de vijf jaar beoordeelt de Commissie de tenuitvoerlegging van deze verordening en legt zij het Europees Parlement en de Raad een verslag voor over de toepassing ervan, waarin voorstellen tot wijziging ervan kunnen worden opgenomen.

7. Implicaties voor uitvoering en handhaving

a) Uitvoerbaarheid:

Het voorgestelde stelsel kiest, zoals de Europese Commissie toelicht, voor een voor belanghebbenden doelmatige uitvoering. De keerzijde daarvan is dat in de opzet van het voorstel de doelmatigheid voor nationale administraties in het algemeen onvoldoende gewicht lijkt te krijgen. Een meer evenwichtige verdeling van de administratieve lasten tussen belanghebbenden en uitvoering verdient de voorkeur.

De controleerbaarheid en daarmee de effectiviteit van sommige nu voorgestelde maatregelen zal gering zijn. Zo is niet duidelijk hoe bij de voorgestelde procedure van stilzwijgende instemming met doorvoer, in artikel 5, lid 2, de bevoegde vergunningverlenende instantie kan controleren of het derde land van doorvoer bezwaren heeft gemaakt bij de exporteur. In verband hiermee is het tevens de vraag of met de procedure van stilzwijgende instemming de verordening voldoet aan de minimumvereisten voor doorvoer zoals gesteld in artikel 10, lid 2, sub b van het VN-Vuurwapenprotocol.

Bovendien laat de redactie van het concept veel ruimte voor minder duidelijke regels en dit zou kunnen leiden tot een onwenselijk geachte gedifferentieerde uitvoeringspraktijk binnen de EU.

Tot slot is de kwantitatieve indicatie van omvang en betekenis van het voorstel (ordegrootte aantal en aard van de legale voor het voorstel relevante goederenbewegingen) in de effectbeoordeling gebaseerd op incomplete gegevens. Hierdoor is het aantal te ontvangen aanvragen voor Nederland niet goed in te schatten

b) Handhaafbaarheid:

De talrijke verplichtingen die het voorstel bevat, zullen nog onbekende administratieve gevolgen hebben, in het bijzonder om de controleerbaarheid van de goederenstroom in dit gecompliceerde voorstel sluitend te krijgen. Een voorbeeld hiervan is de voorgestelde regeling voor tijdelijke uitvoer van vuurwapens ten behoeve van o.a. jacht en schietsport. Deze zal naar verwachting niet of nauwelijks het beoogde doel bereiken. Ten aanzien van bijvoorbeeld een reiziger die een relevant wapen vervoert vanuit een andere lidstaat van de Europese Unie dan Nederland, en naar Schiphol vliegt om van daaruit door te vliegen naar een bestemming buiten de Europese Unie (doorvoer), valt niet in te zien hoe op een doelmatige wijze uitvoering kan worden gegeven aan de controleverplichtingen uit artikel 7, lid 3 en 4, van het voorstel.

8. Implicaties voor ontwikkelingslanden:

Geen.

9. Nederlandse positie (belangen en eerste algemene standpunt)

In het Stockholm Programma wordt wapenhandel genoemd als een van de illegale activiteiten die een bedreiging blijven voor de interne veiligheid van de EU en wordt bevestigd dat de EU de ratificatie van internationale verdragen moet blijven bevorderen, met name die welke in het kader van de VN zijn ontwikkeld. Nederland onderschrijft dat uitgangspunt.

Het voorstel zal komend najaar in de betrokken werkgroepen van de Raad (Justitie, douane) worden behandeld. Nederland zal aangeven met betrekking tot de gekozen rechtsgrondslag een nadere onderbouwing wenselijk te achten.Voorts zullen vragen worden gesteld over essentiële onderdelen van het in het voorstel neergelegde stelsel voor het uit- en invoeren uit de Europese Unie en doorvoeren over derde landen van vuurwapens, onderdelen en essentiële componenten van vuurwapens en munitie voor civiel gebruik. Deze vragen zullen zich toespitsen op zowel de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van het voorstel als op sommige juridische elementen (zie hiervoor onder 6 en 7). Nederland is van mening dat de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de verordening sterk moeten worden verbeterd, zodat de nieuwe regels werkbaar zijn voor de uitvoeringsorganisaties en geen onevenredig hoge lasten bij hen neerleggen. Verder behoeft het voorstel op onderdelen verduidelijking. Zo is de bijlage waarin de wapens worden genoemd die onder de werkingssfeer van het voorstel vallen zeer uitgebreid en lijkt die deels samen te vallen met de werkingssfeer van het Gemeenschappelijk Standpunt 2008/944/GBVB. Voorts gebruikt het ontwerp niet dezelfde definities als in Richtlijn 91/477/EEG, zoals gewijzigd door Richtlijn 2008/51/EG, welke richtlijn andere artikelen van het VN-Vuurwapenprotocol implementeert. Het verdient de voorkeur met verwijzing naar andere regelgeving op dit onderwerp en door middel van courante definities duidelijk te maken op welke wapens het voorstel van toepassing is.

Fiche richtlijn betreffende recht op informatie in strafprocedures

1. Algemene gegevens

Titel voorstel:

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op informatie in strafprocedures

Datum Commissiedocument: 20 juli 2010

Nr. Commissiedocument: COM (2010) 392

Prelex:

http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2010:0392:FIN:EN:PDF

Nr. impact-assessment Commissie en Opinie Impact-assessment Board: COM (2010) 907 en COM (2010) 908 (samenvatting)

Behandelingstraject Raad: Raadswerkgroep strafrechtelijke samenwerking, Comité artikel 36, Coreper, JBZ-Raad

Eerstverantwoordelijk ministerie: Ministerie van Justitie

Rechtsbasis, stemwijze Raad, rol Europees Parlement en comitologie

a) Rechtsbasis: artikel 82, tweede lid, VWEU

b) Stemwijze Raad en rol Europees Parlement : gewone wetgevingsprocedure (gekwalificeerde meerderheidsbesluitvorming in de Raad, medebeslissing EP)

c) Comitologie : n.v.t.

2. Samenvatting BNC-fiche

Korte inhoud voorstel:

Het voorstel beoogt minimumregels vast te stellen met betrekking tot het recht van de verdachte geïnformeerd te worden over een aantal essentiële strafprocessuele rechten die hem toekomen (zoals het recht op bijstand door een raadsman en het recht op vertolking) alsmede het recht om geïnformeerd te worden over de zaak die tegen hem loopt (het feit waarvan hij wordt verdacht en toegang tot processtukken). Het voorstel maakt deel uit van een reeks voorstellen die beogen de bestaande (in EVRM en Handvest gewaarborgde) rechten van verdachten te versterken. Deze zijn aangekondigd in de routekaart inzake procedurele rechten van verdachten (PbEU 2009, C 295). De richtlijn inzake het recht op vertolking en vertaling is de eerste maatregel uit de routekaart, de voorliggende richtlijn betreft de tweede maatregel. Hierna volgen er nog vier.

  • Bevoegdheidsvaststelling en subsidiariteits- en proportionaliteitsoordeel:

Het voorstel is gebaseerd op artikel 82, tweede lid, VWEU.

Subsidiariteit: positief

Proportionaliteit: positief

  • Risico’s / implicaties/ kansen

Het voorstel kan bijdragen aan het verder versterken van het vertrouwen in de rechtspleging van de lidstaten dat nodig is voor een vlot verlopende strafrechtelijke samenwerking. Op een aantal punten dient de tekst van het voorstel te worden aangescherpt of verduidelijkt. Onnodige administratieve lasten dienen te worden voorkomen.

  • Nederlandse positie en eventuele acties

Het voorstel geeft uitvoering aan de eerder door de Raad vastgestelde routekaart inzake de rechten van verdachten. De Nederlandse regering staat in zijn algemeenheid positief tegenover maatregelen ter bevordering van een gelijkwaardige rechtsbescherming van verdachten binnen de EU.

3. Samenvatting voorstel

Inhoud voorstel

De richtlijn beoogt het voor de justitiële samenwerking benodigde vertrouwen tussen de lidstaten te vergroten door verschillen en tekortkomingen in sommige lidstaten op het terrein van het informeren van de verdachte over zijn strafprocessuele rechten en over de strafzaak die tegen hem loopt te verkleinen. Het voorstel bevat kort gezegd de volgende drie kernverplichtingen.

(a) Een verdachte moet worden geïnformeerd over een viertal essentiële strafprocessuele rechten die hem toekomen. Het gaat om recht op bijstand door een advocaat, het recht op informatie over de aard van de verdenking/beschuldiging en toegang tot de processtukken, het recht op vertolking en vertaling en het recht om de rechtmatigheid van de preventieve hechtenis, waarneer daarvan sprake is, door een rechter te laten toetsen. Deze informatie dient schriftelijk te worden verschaft indien de verdachte is aangehouden. Een vergelijkbare verplichting bestaat ten aanzien van een persoon die voorwerp is van een overleveringsprocedure op basis van een Europees aanhoudingsbevel.

(b) Een verdachte moet worden geïnformeerd over de aard van de verdenking die tegen hem is gerezen en de aard van de beschuldiging waartegen hij zich tijdens de openbare terechtzitting moet kunnen verdedigen.

(c) Een verdachte heeft recht op toegang tot de processtukken vanaf het moment dat het opsporingsonderzoek is afgerond. Is de verdachte aangehouden, dan dient hij reeds in een eerder stadium toegang tot krijgen tot die processtukken die nodig zijn om de rechtmatigheid van zijn aanhouding en detentie te kunnen beoordelen.

  • Impact assessment Commissie

De Commissie stelt in de impact assessment dat verdachten niet altijd tijdig en voldoende duidelijk worden geïnformeerd over de strafprocessuele rechten die hun toekomen en over de verdenking die tegen hen is gerezen. Verschillen en tekortkomingen hierin in de lidstaten schaden het voor de justitiële samenwerking benodigde vertrouwen. Om dit vertrouwen te versterken worden in de impact assessment verschillende opties onderzocht. De Commissie komt tot de conclusie dat de beste optie is het nemen van wetgevende maatregelen die de lidstaten verplichten de verdachte schriftelijk te informeren over zijn rechten en hem het recht geven tot toegang tot de processtukken. De Commissie meent dat met de andere onderzochte opties het beoogde doel niet of onvoldoende zal worden bereikt.

4. Bevoegdheidsvaststelling en subsidiariteits- en proportionaliteitsoordeel

  1. Bevoegdheid:

Het voorstel is gebaseerd op artikel 82, tweede lid, VWEU. Dit is volgens de Nederlandse regering de juiste rechtsgrondslag, zij het dat deze rechtsgrondslag nader zou kunnen worden toegespitst tot onderdeel b van artikel 82, tweede lid, VWEU (de rechten van personen in de strafvordering).

  1. Functionele toets:

  • Subsidiariteit: positief

  • Proportionaliteit: positief

  • Onderbouwing:

Binnen de Unie bestaan verschillen tussen de lidstaten ten aanzien van de wijze waarop een verdachte wordt geïnformeerd over zijn strafprocessuele rechten en over de zaak die tegen hem loopt. Deze verschillen kunnen het vertrouwen in de rechtspleging en in de wijze waarop aan het recht op een eerlijk proces inhoud wordt gegeven, aantasten. Het is niet aannemelijk dat door optreden van de individuele lidstaten afzonderlijk de verschillen en tekortkomingen worden weggenomen. Actie op Europees niveau is geboden om een minimumniveau in de lidstaten te waarborgen. Daarom wordt de subsidiariteit van het voorstel positief beoordeeld.

Het voorstel gaat in beginsel niet verder dan nodig om het doel te bereiken. Het stelt minimumnormen met betrekking tot het recht van de verdachte om te worden geïnformeerd over een aantal essentiële strafprocessuele rechten. Derhalve wordt de proportionaliteit van het voorstel positief beoordeeld. Hierbij dient wel te worden aangetekend dat dit oordeel uitgaat van een situatie waarin de in paragraaf 9 genoemde punten zijn verduidelijkt en waar nodig aangescherpt.

  1. Nederlands oordeel

Nederland staat positief tegenover maatregelen die een gelijkwaardig niveau van rechten van verdachten in de EU bevorderen. Hoewel het EVRM en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) een zeer belangrijke rol spelen en zullen blijven spelen op het terrein van bescherming en normering van mensenrechten, heeft, mede gelet op het Handvest van de Grondrechten, aanvullende actie binnen de EU naar het oordeel van de Nederlandse regering in dit verband een toegevoegde waarde ten opzichte van het EVRM. Europese regelgeving op het terrein van strafprocessuele waarborgen strekt ertoe het geldende normatieve kader, dat in belangrijke mate is gebaseerd op de rechtspraak van het EHRM in individuele zaken, te verduidelijken, uniformer te maken en waar mogelijk en nodig verder uit te breiden. Daarbij komt dat het toezicht op de naleving van EU-regelgeving reeds in een vroeg stadium kan plaatsvinden, zonder dat eerst een individuele klacht over een schending is ingediend. Immers, de Commissie stelt rapportages op over de wijze waarop lidstaten de richtlijn in nationale wetgeving hebben omgezet en zou zelfs in een voorkomend geval een inbreukprocedure kunnen starten. Ook bestaat de mogelijkheid om prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van de richtlijn aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

5. Implicaties financieel

  1. Consequenties EU-begroting: geen

  1. Financiële consequenties (incl. personele) voor rijksoverheid en/ of decentrale overheden:

De financiële consequenties van het voorstel betreffen voornamelijk eenmalige kosten voor het opstellen en in een aantal talen vertalen van de informatiefolder. Geschat wordt dat de kosten hiervoor tussen de 15.000 en 25.000 € zullen bedragen. De financiële gevolgen zullen worden gedragen door de verantwoordelijke departementen.

  1. Financiële consequenties (incl. personele) voor bedrijfsleven en burger: n.v.t.

  1. Administratieve lasten voor rijksoverheid, decentrale overheden:

Als algemeen uitgangspunt geldt dat onnodige administratieve lasten dienen te worden voorkomen. Artikel 8 van het voorstel behelst de plicht te registreren dat aan de informatieplicht is voldaan en de verplichting een 'effective remedy' (rechtsmiddel) mogelijk te maken indien de verdachte de bedoelde informatie niet heeft ontvangen. Hoewel de registratieplicht aansluit bij de huidige Nederlandse praktijk in het proces-verbaal aan te geven dat de verdachte is geïnformeerd over het recht een raadsman te consulteren voorafgaand aan het politieverhoor, zou naar het oordeel van Nederland regering de Commissie de meerwaarde van deze bepaling nader moeten onderbouwen. Indien de verplichting een 'effective remedy' te creëren inhoudt dat een afzonderlijke rechtsgang in het leven zou moet worden geroepen, naast de bestaande mogelijkheid voor de verdachte om zich over het niet hebben ontvangen van relevante informatie bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting te beklagen, kan dit naar het oordeel van Nederland regering onnodige extra administratieve lasten met zich meebrengen. De Nederlandse inzet is erop gericht dit te voorkomen.

  1. Administratieve lasten voor bedrijfsleven en burger: n.v.t.

6. Implicaties juridisch

  1. Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of sanctionering beleid:

Implementatie van de richtlijn zal vermoedelijk leiden tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering.

  1. Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid:

De voorgestelde implementatietermijn bedraagt 24 maanden na publicatie van de vastgestelde richtlijn in het Publicatieblad, hetgeen haalbaar zou moeten zijn.

  1. Wenselijkheid evaluatie-/horizonbepaling:

Een evaluatie- of horizonbepaling is niet in het voorstel opgenomen en wordt ook niet nodig geacht.

7. Implicaties voor uitvoering en handhaving

a) Uitvoerbaarheid:

In zijn algemeenheid wordt de uitvoerbaarheid van het voorstel positief beoordeeld. Het voorstel sluit aan bij een reeds in gang gezette ontwikkeling (met ingang van 1 april 2010) om aan verdachten een folder uit te delen waarin zij worden geïnformeerd over het recht een raadsman te consulteren alvorens het politieverhoor aanvangt. Uitvoeringsproblemen kunnen wel ontstaan indien de informatieplicht reeds ontstaat direct bij het eerste contact tussen de verdachte en politie, dus op straat.

b) Handhaafbaarheid: n.v.t.

8. Implicaties voor ontwikkelingslanden: geen

9. Nederlandse positie (belangen en eerste algemene standpunt)

De Nederlandse regering staat in zijn algemeenheid positief tegenover het voorstel. Het voorstel kan bijdragen aan het bevorderen van een gelijkwaardig niveau van rechtsbescherming van verdachten in de EU en daarmee aan het vergroten van het vertrouwen van de lidstaten in elkaar strafrechtspleging. Het sluit aan bij een reeds in Nederland in gang gezette ontwikkeling om de verdachte door middel van een folder schriftelijk te informeren over het recht een raadsman te consulteren alvorens door de politie te worden gehoord. De tekst van het voorstel verdient op een aantal punten nadere verduidelijking of aanscherping. Zo zou naar het oordeel van Nederland in artikel 3 duidelijker moeten worden aangegeven vanaf welk moment de informatieplicht ingaat. Dit is van belang met het oog op de uitvoerbaarheid van de regeling. Ook zou verduidelijkt moeten worden dat de plicht informatie te verstrekken over bepaalde rechten geen impliciete regeling inhoudt van de omvang van de desbetreffende rechten. Overwogen zou kunnen worden aan de vier in artikel 3, tweede lid, genoemde rechten waarover de verdachte moet worden geïnformeerd ook toe te voegen dat de verdachte dient te worden geïnformeerd over het recht om, indien de verdachte in het buitenland is gedetineerd, het consulaat daarvan op de hoogte te laten stellen (vgl. artikel 36, eerste lid, onderdeel b, van het Weens Verdrag inzake consulaire betrekkingen). Artikel 6 bevat de verplichting de verdachte te informeren over het feit waarvan hij wordt verdacht. Deze bepaling sluit aan bij het recht op informatie voortvloeiende uit artikel 5, tweede lid, EVRM dat ziet op informatie aan een verdachte na zijn aanhouding met het oog op de mogelijkheid de rechtmatigheid daarvan te doen toetsen, en bij artikel 6, derde lid, onderdeel a, EVRM, dat ziet op meer gedetailleerde informatieplicht met het oog op de voorbereiding van de verdediging. Naar het oordeel van Nederland zou dit onderscheid ook in artikel 6 van de richtlijn duidelijker moeten worden aangebracht. Hoewel artikel 7 verenigbaar is met de Nederlandse regels ten aanzien van de toegang tot processtukken, zou de tekst van dit artikel nog aan duidelijkheid kunnen winnen, onder andere door te verduidelijken wat wordt verstaan onder een 'case-file'. Als eerder aangegeven, dient volgens de Nederlandse regering de meerwaarde van artikel 8 nader te worden beargumenteerd. Ten slotte dienen naar het oordeel van Nederland de specifieke bepalingen die betrekking hebben op minderjarige verdachten niet in de onderhavige richtlijn te worden opgenomen. In de routekaart inzake procedurele rechten is een afzonderlijke maatregel aangekondigd inzake de rechten van kwetsbare verdachten (maatregel E). Bepalingen die betrekking hebben op minderjarige verdachten horen in die maatregel thuis.

Fiche richtlijn verblijf van onderdanen van derde landen bij overplaatsing

1. Algemene gegevens

Titel voorstel : Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen in het kader van een overplaatsing binnen een onderneming.

Datum Commissiedocument: 13 juli 2010

Nr. Commissiedocument: COM (2010) 378

Prelex: http://ec.europa.eu/prelex/detail_dossier_real.cfm?CL=nl&DosId=199534

Nr. impact-assessment Commissie en Opinie Impact-assessment Board:

SEC(2010) 884 en SEC(2010) 885

Behandelingstraject Raad: Werkgroep Migratie en Werkgroep Sociale Vraagstukken, SCIFA, JBZ (najaar 2010, tijdens Belgische voorzitterschap)

Eerstverantwoordelijk ministerie:

Ministerie van Justitie in nauwe samenwerking met Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Rechtsbasis, stemwijze Raad, rol Europees Parlement en comitologie

a) Rechtsbasis: artikel 79 lid 2 onder a en b VWEU

b) Stemwijze Raad en rol Europees Parlement: gewone wetgevingsprocedure (gekwalificeerde meerderheidsbeluitvorming in de Raad, medebeslissing EP)

c) Comitologie : n.v.t.

2. Samenvatting BNC-fiche

Korte inhoud voorstel

Voor managers en specialisten (sleutelpersoneel) en management trainees van internationale bedrijven komt er een uniforme toelatingsprocedure in de EU-lidstaten. Bovendien kunnen zij gemakkelijker binnen dezelfde onderneming in een andere lidstaat te werk worden gesteld.

  • Bevoegdheidsvaststelling en subsidiariteits- en proportionaliteitsoordeel

Het voorstel is (terecht) gebaseerd op art. 79, tweede lid, onder a en b, VWEU. Het subsidiariteits- en proportionaliteitsoordeel is positief.

  • Risico’s / implicaties/ kansen

Het voorstel kent voor Nederland geen risico’s op migratiegebied of de arbeidsmarkt. Kansen liggen er voor wat betreft het aantrekken van meer sleutelpersoneel en managementtrainees en de mogelijkheid voor intra EU mobiliteit.

  • Nederlandse positie en eventuele acties

Nederland staat positief ten opzichte van het voorstel en zal zich in de onderhandelingen met name hard maken voor de rechten op intra EU mobiliteit.

3. Samenvatting voorstel

Inhoud voorstel

Het voorstel heeft in de eerste plaats ten doel de overdracht van deskundigheid binnen een onderneming te vergemakkelijken ter versterking van het concurrentievermogen van de EU-arbeidsmarkt en -economie. Hiertoe wordt het voor het sleutelpersoneel (managers en specialisten) van buiten de EU dat werkzaam is voor een vestiging buiten de EU van een onderneming makkelijker gemaakt om voor diezelfde onderneming tijdelijk bij een vestiging binnen de EU te worden gedetacheerd. Het voorstel maakt het voor ondernemingen mogelijk om efficiënt en snel in te spelen op de behoefte aan sleutelpersoneel voor hun filialen en dochterondernemingen in de EU. Beide groepen, die gespecialiseerde kennis en ervaring meebrengen, ontvangen een vergunning voor drie jaar.

Daarnaast wordt een vergunning van een jaar voor management trainees voorgesteld.

De belangrijkste elementen van het voorstel:

  • Gemeenschappelijke EU-regels voor procedure voor binnenkomst (binnen 30 dagen);

  • Aantrekkelijke voorwaarden voor tijdelijk verblijf voor de werknemer en de gezinsleden;

  • Grotere mobiliteit binnen de EU door het inzetten de managers en specialisten in verschillende EU-filialen en -ondernemingen.

De doelgroep van dit voorstel overlapt voor een groot deel met die van de nationale kennismigrantenregeling en de EU Blauwe Kaartregeling.

(Deze richtlijn streeft ernaar de EU aantrekkelijker te maken voor kennismigranten uit derde landen en stelt daartoe gemeenschappelijke toelatingscriteria te hanteren. De toelatingscriteria behelzen onder andere dat:

a. de kennismigrant uit een derde land beschikt over een arbeidscontract in één van

de lidstaten;

b. de kennismigrant in geval van een gereglementeerd beroep voldoet aan de

voorwaarden die in de lidstaat van toelating gelden of bij niet-gereglementeerde beroepen de kennismigrant kan aantonen dat hij/zij beschikt over relevante

hogere beroepskwalificaties, én

  1. dat het brutoloon ten minste bedraagt anderhalf keer het gemiddelde jaarsalaris

in de lidstaat van toelating.)

Bovendien maakt nu nog een deel van de doelgroep gebruik van de tewerkstellingsvergunnings-route. Het voorstel sluit deze laatste route af door een verbod op afgifte van deze vergunning.

De doelgroep heeft straks derhalve de keuze tussen drie toelatingsroutes, waarbij het voordeel van dit voorstel is dat het recht op intra EU-mobiliteit aanzienlijk groter is.

  • Impact assessment Commissie

In het impact assessment worden zes opties overwogen:

  1. Niets doen;

  2. In deze optie wordt een transparanter juridisch kader tot stand gebracht waaronder een gemeenschappelijke definitie van het begrip ‘binnen een onderneming overgeplaatste persoon’, geharmoniseerde voorwaarden voor toegang en verblijf en bepalingen die sociale en economische rechten garanderen. (Bij deze optie worden de procedures in de EU niet geharmoniseerd en de rechten van gezinsleden niet geregeld.);

  3. Deze optie maakt het mogelijk om binnen de EU te worden overgeplaatst naar een andere vestiging van dezelfde onderneming. (Bij deze optie worden de procedures in de EU niet geharmoniseerd en de rechten van gezinsleden niet geregeld);

  4. In deze optie wordt aan gezinsleden van de arbeidsmigrant sneller een verblijfsvergunning verleend;

  5. In deze optie worden gemeenschappelijke toelatingsprocedures vastgesteld die o.a. de overplaatsing van personeelsleden met een sleutelpositie aanzienlijk vergemakkelijken en versnellen;

  6. In deze optie wordt gepleit voor afstemming door communicatie, coördinatie en samenwerking tussen de lidstaten van de EU. De maatregelen zouden in deze optie niet-bindend zijn. De Commissie gaat er van uit dat het effect daardoor waarschijnlijk zeer gering zal zijn.

De Commissie geeft aan dat uit de vergelijking van de opties en bijbehorende gevolgen blijkt dat de voorkeursoptie een combinatie is van 2, 3, 4 en 5.

4. Bevoegdheidsvaststelling en subsidiariteits- en proportionaliteitsoordeel

  1. Bevoegdheid: artikel 79 lid 2 onder a en b VWEU

  1. Functionele toets:

  • Subsidiariteit: positief

  • Proportionaliteit: positief

  • Onderbouwing:
    Dit voorstel heeft – in de termen van bovengenoemd artikel 79 - betrekking op de voorwaarden voor toegang en verblijf voor onderdanen van derde landen en op de procedures voor de afgifte van de nodige vergunningen. Het bepaalt tevens onder welke voorwaarden onderdanen van derde landen in een tweede lidstaat mogen verblijven. Kenmerkend voor overplaatsing/detachering binnen een onderneming is dat betreffende personen zich niet vrij op de arbeidsmarkt van de EU-lidstaat begeven: hun activiteiten beperken zich tot de onderneming in kwestie. De EU treedt ook niet in de bevoegdheid van de lidstaten om zelf het toelatingsbeleid van arbeidsmigranten tot de nationale arbeidsmarkt te bepalen. Bovendien hebben de behandeling van binnen een onderneming overgeplaatste personen op EU-niveau en de voorwaarden en procedures voor dergelijke overplaatsingen gevolgen voor de aantrekkelijkheid van de EU als geheel en beïnvloeden beslissingen van multinationals om in een bepaald gebied zaken te doen of te investeren. De doelstellingen van het voorstel kunnen niet voldoende door de lidstaten afzonderlijk worden verwezenlijkt. Het voorstel is derhalve in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel.
    De richtlijn is beperkt tot hetgeen noodzakelijk is om de doelstellingen te bereiken. Er worden bindende minimumnormen vastgesteld, maar de lidstaten behouden flexibiliteit ten aanzien van de vorm en methode voor de tenuitvoerlegging. De richtlijn is derhalve in overeenstemming met het proportionaliteitsbeginsel.

  1. Nederlands oordeel
    Nederland staat positief ten opzichte van het voorstel voor de richtlijn. Het sluit aan bij het Nederlands beleid, gericht op het faciliteren van hooggekwalificeerde arbeidsmigranten/kennismigranten.

5. Implicaties financieel

  1. Consequenties EG-begroting
    Het voorstel heeft geen gevolgen voor de EU-begroting.

  1. Financiële consequenties (incl. personele) voor rijksoverheid en/ of decentrale overheden

Omdat geen tewerkstellingsvergunningen meer mogen worden vereist, zullen het sleutelpersoneel en de managementtrainees die nu nog met een tewerkstellingsvergunning worden tewerkgesteld (in 2009: 1.500) straks alleen op basis van een verblijfsvergunning worden toegelaten tot de Nederlandse arbeidsmarkt.Wel zal het UWV de IND adviseren over de desbetreffende arbeidsovereenkomst, het opleidings- en functieniveau van het sleutelpersoneel en de stageovereenkomst van de management trainees (stagiairs). In de praktijk betekent dit een zeer geringe verschuiving van de uitvoeringslasten en daarmee van de kosten van UWV naar IND.

Ook zal de IND in het kader van de intra EU mobiliteit extra administratieve taken moeten verrichten (art. 16). Het voorstel is echter onduidelijk of er al dan niet een verblijfsvergunning door de tweede lidstaat moet worden afgegeven en evenmin is duidelijk hoeveel sleutelpersoneel van deze mogelijkheid gebruik gaat maken. Hoewel de financiële consequenties op dit punt beperkt lijken, zijn deze gelet op bovenstaande niet helemaal goed in te schatten. De financiële gevolgen zullen worden gedragen door de beleidsverantwoordelijke departementen.

  1. Financiële consequenties (incl. personele) voor bedrijfsleven en burger:Bedrijven kunnen door dit voorstel efficiënter en sneller sleutelpersoneel uit derde landen naar hun filialen en dochterondernemingen binnen de EU overplaatsen. Bovendien gelden in de lidstaten van de EU vervolgens dezelfde regels. Dit levert tijdwinst en kostenbesparing op.

Voor de Nederlandse situatie geldt dat veel internationale concerns bij de overplaatsing van sleutelpersoneel gebruik maken van de Nederlandse kennismigrantenregeling. Deze regeling is eenvoudiger dan het voorstel van de richtlijn, omdat alleen op salaris wordt getoetst. Voor het bedrijfsleven is het daarom belangrijk dat de huidige kennismigrantenregeling ook voor sleutelpersoneel van internationale concerns als alternatief toegankelijk blijft.

Met name de mogelijkheid van een soepeler intra-EU mobiliteit kan een besparing opleveren voor het bedrijfsleven.

  1. Administratieve lasten voor rijksoverheid, decentrale overheden

Er vindt een beperkte verschuiving van uitvoeringskosten plaats van UWV Werkbedrijf naar de IND in verband met de afschaffing van de tewerkstellingsvergunningsplicht (zie 7a). Wel zal het UWV de IND adviseren over het desbetreffende opleidings- en functieniveau van het sleutelpersoneel.

De IND zal een nieuwe verblijfsvergunning voor intra corporate transferees moeten invoeren. Ook zal de IND in het kader van de intra EU mobiliteit extra administratieve taken moeten verrichten (art. 16). Het voorstel is echter onduidelijk over de reikwijdte daarvan, zodat de administratieve lasten moeilijk zijn in te schatten.

e) Administratieve lasten voor bedrijfsleven en burger
De administratieve lasten voor het bedrijfsleven zullen afnemen als op EU-niveau een efficiënte procedure is afgesproken om sleutelpersoneel van een vestiging van buiten de EU naar een vestiging van dezelfde onderneming die is gevestigd in de EU over te plaatsen. Tevens wordt het efficiënter om binnen de EU dit sleutelpersoneel over te plaatsen, hetgeen ook de administratieve lasten zal verminderen.

De administratieve lasten voor werkgevers in Nederland zijn al gering vanwege de mogelijkheid om de kennismigrantenregeling te gebruiken dan wel de vereenvoudigde procedure bij UWV Werkbedrijf voor het verkrijgen van een tewerkstellingsvergunning.

De mogelijkheid om soepeler sleutelpersoneel tijdelijk in een andere lidstaat te werk te stellen, levert wel een besparing van administratieve lasten op. Voor het overige zal dit voorstel geen grote gevolgen hebben voor de administratieve lasten van burgers en bedrijven.

6. Implicaties juridisch

  1. Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving en/of sanctionering beleid
    Een groot deel van het sleutelpersoneel van internationale concerns wordt al toegelaten op basis van de snelle procedure van de kennismigrantenregeling.

Met het vervallen van de tewerkstellingsvergunningsplicht zal het deel van het sleutelpersoneel dat op basis van die vergunning wordt te werk gesteld, kunnen kiezen voor de nationale kennismigrantenregeling, de EU Blauwe Kaartregeling of de regeling van dit voorstel. Voor management trainees is nu nog een tewerkstellingsvergunning verplicht; deze zal na inwerkingtreding van deze richtlijn vervallen. Nederland heeft daar geen bezwaar tegen.

  1. Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen), dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid
    De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuurlijke bepalingen in werking treden om uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Deze termijn is voldoende voor de noodzakelijke wijziging van de Vreemdelingenwet en de Wet arbeid vreemdelingen.

  1. Wenselijkheid evaluatie-/horizonbepaling
    De Commissie brengt uiterlijk drie jaar na de omzettingsdatum van deze richtlijn en vervolgens om de drie jaar aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van deze richtlijn in de lidstaten. Nederland kan hiermee instemmen.

7. Implicaties voor uitvoering en handhaving

a) Uitvoerbaarheid

In tegenstelling tot de kennismigrantenregeling zal de aanvraag worden getoetst op opleidingsniveau en functie. De regeling is uitvoerbaar maar betekent wel een verzwaring van de uitvoeringslasten van de IND.

Het is daarom wenselijk dat een salariscriterium als alternatief in het voorstel wordt neergelegd.

b) Handhaafbaarheid
Voor de handhaafbaarheid is het van belang dat de arbeidsinspectie kan controleren dat het sleutelpersoneel of de management trainee mag werken bij het specifieke bedrijf. Immers, in tegenstelling tot de kennismigrantenregeling is verandering van werkgever zonder een nieuwe verblijfsvergunning niet mogelijk. Mogelijkheden hiertoe, zoals een bijlage bij de verblijfsvergunning, een notificatie of uitwisseling van gegevens, moeten nader worden onderzocht. Voor het overige is het voorstel goed te handhaven, met als voorbehoud de controle op de betaling van werknemers indien zij in het buitenland betaald worden of indien het sleutelpersoneel tijdelijk in een andere lidstaat gaat werken.

8. Implicaties voor ontwikkelingslanden:

Op de langere termijn zal de regeling kunnen bijdragen aan duurzame ontwikkeling van derde landen d.m.v. kennisoverdracht en investering van geldovermakingen.

9. Nederlandse positie (belangen en eerste algemene standpunt)

In het Stockholm Programma dat in december 2009 door de Europese Raad is aangenomen, wordt erkend dat arbeidsmigratie kan bijdragen aan meer concurrentievermogen en economische vitaliteit en dat een flexibel immigratiebeleid een belangrijke bijdrage kan leveren aan de economische ontwikkeling en prestaties van de EU op lange termijn.

Het voorstel past ook goed in het Nederlandse beleid om meer hooggekwalificeerde arbeidsmigranten/kennismigranten aan te trekken en de intra-EU mobiliteit voor hen te vergroten.

Ten opzichte van de EU Blauwe Kaartrichtlijn is dit voorstel op het punt van intra-EU mobiliteit ambitieuzer. Nederland beoordeelt dit positief en zal zich in de onderhandelingen voor dit punt hard blijven maken. Immers, juist in deze intra EU-mobiliteit laat het voorstel zijn meerwaarde zien voor de internationale concerns in de EU als geheel en in Nederland, waar relatief veel internationale concerns zijn gevestigd, in het bijzonder. Wel is het van belang dat de procedure voor intra EU mobiliteit duidelijker wordt weergegeven.

De versoepeling van de richtlijn inzake gezinshereniging (2003/86/EG), zoals in artikel 15 van dit voorstel staan opgesomd, verhoogt de aantrekkelijkheid van de regeling. Een vrije toegang voor gezinsleden tot de arbeidsmarkt, zoals de nationale kennismigrantenregeling en de EU Blauwe Kaartregeling kent, mist Nederland daarentegen in dit voorstel. Nederland zal zich hiervoor dan ook inzetten bij de onderhandelingen.

Onderhavig voorstel laat overigens het bestaan van de nationale kennismigrantenregeling en de Europese Blauwe Kaartregeling onverlet.

1 Onder punt drie (samenvatting voorstel) wordt uitgelegd wat een icbe is (zie in het bijzonder voetnoot 3).

2 Om beleggers te beschermen tegen een eventueel faillissement van de beleggingsondernemingen dienen de beleggingen afgescheiden te worden van het vermogen van de beleggingsondernemingen. Deze afscheiding wordt gerealiseerd door de beleggingen onder te brengen bij bewaarders. Dit is een aparte instelling die de desbetreffende beleggingen voor de beleggingsonderneming bewaart.

3 Een icbe is een Europees gereguleerd type beleggingsinstelling, waarin gelden van verschillende deelnemers worden belegd in een gespreide portefeuille van met name aandelen.

4 Het streeffinancieringsniveau is de omvang van het bedrag dat in een fonds zit om eventuele uitkeringen te doen.

5 Dit laat onverlet dat Nederland het oneens is met de voorgestelde verhoging van het compensatieniveau, en dat Nederland andere bezwaren

heeft bij het voorstel (zie onder andere de Nederlandse positie, punt 9).

6 Dit standpunt wordt verder onderbouwd onder punt 9 (Nederlandse positie).

7 Idem

8 EFAMA, European Fund and Asset Management Association, Quarterly Statistical Release June 2010

36

Bijlage fichedocument, pagina