Algemene Wet inzake rijksbelastingen: vergrijpboete moest vervallen nu geen sprake was van opzet
De minister ziet af van het instellen van cassatieberoep tegen de uitspraak waarin het hof besliste dat ten onrechte een vergrijpboete was opgelegd omdat geen sprake was van opzettelijk handelen.
X bv heeft ter zake van verleende prestaties aan haar dochtervennootschappen te weinig omzetbelasting op aangifte voldaan. De inspecteur heeft naar aanleiding van de ontvangen suppletie-aangifte, een naheffingsaanslag met vergrijpboete opgelegd. X bv komt in beroep tegen de boete. Daarbij was ook de boetegrondslag in geding. Volgens de rechtbank was sprake van een fiscale eenheid tussen X en de dochtervennootschappen, waardoor de belasting en de gefactureerde belasting niet door X is verschuldigd. Nu de boetegrondslag nihil bedraagt, vernietigt de rechtbank de boetebeschikking.
In hoger beroep gaat het hof allereerst in op de vraag of er een grondslag is voor de boete. Het hof acht de aan- of afwezigheid van een fiscale eenheid niet van belang voor de beslechting van het geschil. De van X bv nageheven belasting vormt de grondslag voor de boete. Echter er wordt geen opzet aanwezig geacht. Het hof wijst op het standpunt van de staatssecretaris dat een op een suppletie-aangifte betaald bedrag niet kan gelden als de voldoening van de belastingschuld. Verder is op kamervragen geantwoord dat wanneer een belastingplichtige te weinig belasting op aangifte heeft betaald alleen een naheffingsaanslag de mogelijkheid biedt om de juiste belasting te betalen. Het hof concludeert dat X bv niet kan worden verweten dat zij opzettelijk het betreffende bedrag niet alsnog heeft betaald na kennisneming van de jaarrekening over 2003. Bovendien heeft zij de inspecteur alle (juiste) informatie verschaft over de materieel verschuldigde omzetbelasting. Het gelijk is aan de zijde van X bv en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
De minister ziet af van cassatieberoep en geeft daarbij een toelichting. Hij acht de uitspraak onjuist voor zover deze zo moet worden begrepen dat van een beboetbare gedraging geen sprake meer kan zijn, indien een belastingplichtige pas bij het opmaken van een (concept) jaarrekening over het jaar 2003 - en dus ruim na het einde van dat jaar - kennis neemt van de in 2003 te lage op aangifte voldane bedragen aan omzetbelasting, ongeacht welke actie nadien door de belastingplichtige is ondernomen. Bedoelde beantwoording van de kamervragen heeft ook niet die strekking. De door het hof (ten overvloede) gegeven overweging dat geen sprake is van het opzettelijk verzwijgen van juiste informatie of verstrekken van onjuiste inlichtingen aan de inspecteur kan in cassatie niet met succes worden bestreden, is voldoende dragend voor het oordeel. Een eventueel gegrond cassatieberoep tegen eerder genoemd onderdeel van de uitspraak kan daardoor niet leiden tot vernietiging van de uitspraak.
Toelichting minister van 28 juli 2010, nr. DGB2010-4504 inzake uitspraak van Hof Den Bosch van 18 juni 2010, 2008/00726, 2003, Awr 67f en Ob 1968 37