Algemene Wet inzake rijksbelastingen: ambtelijk verzuim leidde tot vernietiging navorderingsaanslag

De minister heeft laten weten dat hij afziet van cassatieberoep tegen de uitspraak waarin het hof besliste dat sprake was van een ambtelijk verzuim waardoor de inspecteur de afschrijving op het bedrijfspand niet via navordering ongedaan kon maken.

B was in 2000 samen met zijn echtgenote eigenaar van een bedrijfspand dat werd verhuurd aan een tweetal bv,s waarvan B en zijn echtgenote de aandelen bezaten. In mei 2000 worden twee firma's opgericht. B brengt zijn arbeid in in de firma's. Bedoeld bedrijfspand vormde voor B buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen, waarop regulier wordt afgeschreven. Daarnaast wordt op het pand willekeurig afgeschreven op grond van art. 10, lid 3 IB 1964, dit onder toepassing van het besluit van 12 oktober 1999, nr. DB99/472M, V-N1999/49.10. In een brief van 1 mei 2000 is de inspecteur op de hoogte gebracht van het voornemen om de firma's aan te gaan. Na twee jaar brengen de vennoten hun aandelen in de firma's in genoemde bv's waardoor de firma's zijn ontbonden. In geschil is of de inspecteur een navorderingsaanslag mocht opleggen.

Volgens het hof is geen sprake van een nieuw feit. De brief van mei 2000 in combinatie met het feit dat B in zijn aangifte een bedrag als willekeurige afschrijving startende ondernemer in aftrek brengt, hadden de inspecteur ertoe moeten brengen de aanslag over 2000 grondig te regelen. Daarbij zou naar moet worden aangenomen ook de korte bestaansduur van de firma's aan het licht zijn gekomen. Nu de inspecteur dit nagelaten heeft, is volgens het hof de aangifte IB 2001 (waarin volgens de inspecteur de korte bestaansduur van de firma's naar voren komt) niet aan te merken als een nieuw feit. Dat de aanslag IB 2000 geautomatiseerd tot stand gekomen is zonder dat een dergelijk onderzoek is verricht, is het gevolg van de door de inspecteur gekozen werkwijze, en moet dan ook voor diens risico blijven.

Met hetgeen de inspecteur naar voren heeft gebracht, maakt hij niet aannemelijk dat B hem opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. In de pleitbare visie van B wordt de restwaarde van het bedrijfspand niet beïnvloed door de korte bestaansduur van de firma's. Kwade trouw is dan ook niet aannemelijk geworden. Het hoger beroep is ongegrond.

De minister laat weten dat hij afziet van cassatieberoep. In een toelichting merkt hij op dat de inspecteur heeft beaamt dat mogelijk een ambtelijk verzuim is begaan. Hij stelt evenwel dat de ontdekking van de staking eind 2001 een (tweede) nieuw feit vormt. Volgens de minister is hiervan echter geen sprake. In de door de inspecteur aangehaalde zaak van de film-CV zou bij onderzoek het later gebleken kasrondje namelijk niet zijn ontdekt. Het hofoordeel over het ontbreken van kwade trouw en het pleitbare standpunt van B over de restwaarde van het pand, acht de minister niet onbegrijpelijk. Hij wijst daarbij nog op Hoge Raad van 12 september 2008, nr. 43 401.

Toelichting minister van 28 juli 2010 nr. DGB2010-4720 n.a.v. uitspraak Hof Leeuwarden van 18 juni 2010, 2009/00074, 2000, Awr 16 en Ib 1964 10