Inkomstenbelasting. Opheffing vervangingsreserve bleek niet terecht
De staatssecretaris heeft laten weten dat hij afziet van het instellen van cassatie tegen de uitspraak waarbij het hof de correctie door de inspecteur van de vervangingsreserve onjuiste achtte. Hij geeft daarbij een toelichting.
A dreef in maatschapsverband een melkveehouderij. Eind 1998 legde hij contacten in (voormalig Oost-) Duitsland voor de overname van een agrarisch bedrijf.
In datzelfde jaar kocht A de aandelen in een GmbH en verkocht de maatschap melkquotum, waarvoor een vervangingsreserve wordt gevormd. In verband met het opnieuw verkopen van melkquotum, in 1999, stond op maatschapsbalans per 31 december 1999 een vervangingsreserve quota van € 558 266. In geschil is of over 1999 die vervangingsreserve terecht is gecorrigeerd en spitst zich toe op de vraag of er eind 1999 een vervangingsvoornemen bestond.
Volgens het hof ligt de bewijslast bij A. Uit diens wisselend ingenomen standpunten wordt afgeleid dat A eind 1999 wel een vervangingsvoornemen had, maar dat dit voornemen nog geen vastomlijnde vorm had aangenomen. Dit laatste is geen reden om de vervangingsreserve eind 1999 al op te heffen. Er moet worden aangenomen dat de in art. 14, lid 2 IB 1964 genoemde termijn van in beginsel vier jaar mede is bedoeld voor het nader concretiseren van het vervangingsvoornemen. Eventuele concretisering na 31 december 1999 op een wijze die niet voldoet aan de voorwaarden van genoemde bepaling is, anders dan de inspecteur kennelijk van opvatting is, evenmin reden om de reserve al eind 1999 op te heffen.
De staatssecretaris gaat niet in cassatie en geeft een toelichting, zie onderstaande doorklik
Toelichting staatssecretaris van 1april 2008, nr. DGB 2008-1381, n.a.v. uitspraak Hof Leeuwarden van 15 februari 2008, 2004/00270, 1999, Ib 1964 14