Inkomstenbelasting. Geen sprake van een fictieve vaste inrichting
De staatssecretaris deelt dat hij zijn cassatieberoepschrift heeft ingetrokken. In een toelichting laat hij weten waarom hij het niet eens is met een deel hofoordeel over art. 6, lid 3 aanhef en onderdeel b Wet LB.
X is een naar Belgisch recht opgerichte bvba gevestigd op het woonadres van A, haar zaakvoerder, in België. X heeft in Nederland geen vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger. Behalve A, tevens oprichter en enig aandeelhouder, heeft X geen ander personeel. Haar doel is adviesverlening. In de jaren 2003 t/m 2005 verricht A advieswerk in Nederland. Daarbij is de beloning voor de werkzaamheden aan X betaald. Zij sluit ook de overeenkomsten met de opdrachtgevers. X verantwoordt haar winst over die jaren, inclusief die behaald met in Nederland verrichte werkzaamheden, in de Belgische Vpb-aangiften. A verantwoordt de van X ontvangen vergoedingen in zijn aangiften Belgische personenbelasting. De inspecteur merkt 70% van de in Nederland behaalde omzet aan als door A genoten gebruikelijk loon en legt een naheffingsaanslag op.
In hoger beroep is onder meer in geschil of X een fictieve vaste inrichting heeft als bedoeld in art. 6, lid 3 aanhef en onderdeel b Wet LB. Volgens het hof is genoemde wetsbepaling niet op X van toepassing. Het gelijk op dit punt dus aan X zodat de overige vragen (fictieve dienstbetrekking; toepassing fictief-loonregeling; toewijzing (fictieve) inkomsten aan Nederland) geen beantwoording meer behoeven. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
De staatssecretaris heeft zijn beroep in cassatie ingetrokken en geeft een toelichting,
Intrekking beroepschrift in cassatie staatssecretaris van 13 november 2008, nr. DGB 2008-5550, 2008/04082, 01-10-2004 t/m 31-12-2004, Lb 1964 6