Omzetbelasting: aftrek voorbelasting in rekening gebracht bij doen verzorgen van gehandicaptenvervoer
De staatssecretaris heeft laten weten dat hij afziet van het instellen van beroep in cassatie. Het hof onderschreef het oordeel van de rechtbank dat recht bestond op aftrek voorbelasting in rekening gebracht ter zake van het doen verzorgen van gehandicaptenvervoer.
Aan de gemeente Z (belanghebbende) is op de voet van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) de taak opgedragen te zorgen voor vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente woonachtige gehandicapten. Daartoe moet de gemeenteraad regels vast stellen. Z heeft hieraan invulling gegeven door de vaststelling van de Verordening Wvg 2004 en het Verstrekkingenbesluit Wvg 2005. Daarnaast heeft Z, samen met de haar omringende gemeenten en de provincie (hierna: de deelnemers) het Samenwerkingsconvenant Collectief Vraagafhankelijk Vervoer gesloten. Verder hebben Z en de deelnemers een overeenkomst gesloten met X bv, die de daadwerkelijke vervoersprestatie verricht. Daarin verplicht X zich om tegen vergoeding, vervoersprestaties te verrichten, waaronder het vervoer van gehandicapten. In geschil is of Z recht heeft op de aftrek van voorbelasting die haar in rekening is gebracht ter zake van het doen verzorgen van gehandicaptenvervoer. De inspecteur heeft echter gesteld dat het niet Z is die de vervoersprestatie verricht .
Het hof stelt vast dat X bv zich bij bedoelde overeenkomst jegens Z verplicht om door Z aangewezen personen naar en van een door deze aangewezen plaats te vervoeren. Hiervoor heeft X een vergoeding bedongen, uitgedrukt in een bepaald bedrag per reiziger per rit. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2005, nr. 38 377, moet geconcludeerd worden dat X bv in juridisch opzicht als vervoerder een vervoersprestatie jegens Z verricht, bestaande in het vervoeren van gehandicapten. Het gelijk is aan Z.
De staatssecretaris heeft laten weten af te zien van cassatieberoep. In een toelichting geeft hij te kennen dat de uitspraak zijns inziens geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige sterk verweven met waarderingen van feitelijke aard, die niet onbegrijpelijk zijn. Hij verwijst in dit verband nog naar een tweetal arresten van de Hoge Raad.
Toelichting staatssecretaris van 22 juli 2009, nr. DGB 2009-3771 n.a.v. uitspraak Hof Den Bosch van 11 juni 2009, 2008/00291, 01-02-2006 t/m 28-02-2006, Ob 1968 17 en 33 en 6e Rl 4