Inkomstenbelasting: winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden
De staatssecretaris laat weten dat hij afziet van cassatie. Het hof heeft namelijk kunnen oordelen dat sprake is van een zelfstandig beroep. Dat het verloop van de activiteiten wijst op een aflopende zaak, maakt het oordeel over de beginjaren nog niet volstrekt onbegrijpelijk.
B werkte in dienstbetrekking. In 2001 is zij voor zichzelf begonnen. Zij verricht projectactiviteiten in de agrarische sector en geeft onderwijs en trainingen. B heeft verschillende opdrachtgevers, publiceert regelmatig in vaktijdschriften (waarbij tegen betaling derden worden ingeschakeld) en heeft – mede met het oog op het opbouwen van een netwerk – de academische graad van doctor verworven. Sommige van de door haar uitgereikte facturen zijn onbetaald gebleven. Verder heeft B geprocedeerd wegens contractbreuk door een opdrachtgever. De omzetten bedroegen in 2001 t/m 2003 resp. € 18 151, € 110 203 en € 11 257. B is van mening dat zij ondernemer is en heeft ondernemersfaciliteiten geclaimd. De inspecteur heeft B niet als ondernemer aangemerkt.
De rechtbank stelt B via de weg van het vertrouwensbeginsel in het gelijk. In hoger beroep oordeelt het hof dat B op grond van wetstoepassing als ondernemer moet worden aangemerkt en dat zij op basis van opgewekt vertrouwen recht heeft op ondernemersfaciliteiten. Toepassing van het leerstuk van interne compensatie, waarop de inspecteur zich heeft beroepen, wijst het hof af, omdat dit hier niet zou stroken met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het hof herstelt vervolgens een aantal rekenfouten van de rechtbank en doet wat de rechtbank had moeten doen.
De staatssecretaris laat weten dat hij afziet van cassatieberoep. Ter toelichting merkt hij op dat het hof op basis van de vastgestelde feiten kon oordelen dat in 2001 en 2002 sprake was van de uitoefening van een zelfstandig beroep. De sterk wisselende inkomsten in genoemde periode en het daadwerkelijk gelopen debiteurenrisico zijn voldoende om van een ondernemersrisico te spreken. Dat het verdere verloop van de activiteiten wijst op een aflopende zaak, maakt het oordeel over de beginjaren nog niet volstrekt onbegrijpelijk. Het staat de inspecteur overigens vrij om de latere jaren opnieuw te beoordelen.
Toelichting staatssecretaris van 4 september 2009 nr. DGB 2009-4564 n.a.v uitspraak Hof Arnhem van 28 juli 2009, 2008/00226, 2001 en 2002, Wet IB 2001 3.2, 3.4, 3.5 en 3.6