Inkomstenbelasting. Vordering op malafide belegger had lagere waarde dan de nominale
De staatssecretaris laat weten dat hij afziet van het instellen van cassatieberoep tegen de uitspraak waarin het hof had beslist dat de vordering op een malafide belegger lager mocht worden gewaardeerd dan de nominale waarde.
A (belanghebbende) heeft ten titel van geldlening een som geld ingelegd bij B, die zich had verplicht deze te beleggen. In werkelijkheid belegde B niet, maar zijn de inleggelden besteed aan het uitbetalen van andere inleggers. Aan A werd wel rente uitbetaald. Pas na de waardepeildata werd bekend dat B op die data slechts geld rondpompte. In geschil is de waarde van de belegging op de waardepeildata (31-12-2004 en 01-01-2005). Volgens de rechtbank moest rekening gehouden worden met de werkelijke situatie van het rondpompen van geld op de waardepeildata, alhoewel die pas later bekend werd.
In hoger beroep oordeelt het hof dat de waardering van de vordering op B op de waardepeildata naar objectieve maatstaven naar de werkelijke toestand op die data moet geschieden. Voor het bepalen van de waarde in het economische verkeer van de vordering zijn B's financiële omstandigheden op de peildata van belang. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle na die datum beschikbaar gekomen gegevens die licht werpen op die toestand op de waardepeildatum.
De bewijslast dat de vordering op de waardepeildata geen waarde in het economische verkeer had, althans lager was dan de nominale waarde, rust op A. Op grond van het feitenmateriaal concludeert het hof dat B in elk geval vanaf begin 2003 nauwelijks gelden heeft belegd. Hij kon slechts aan zijn verplichtingen op korte termijn voldoen als steeds nieuwe inleggers werden gevonden, of inleggers tot verlenging bereid waren. A maakt aannemelijk dat zijn vordering naar objectieve maatstaven beoordeeld naar de werkelijke toestand op de waardepeildata een lagere waarde in het economische verkeer had dan de nominale waarde. De wetenschap achteraf dat B vanaf begin 2003 bezig was met de constructie van een beleggingspiramide is echter onvoldoende om te concluderen tot een waarde van nihil van de vordering op de waardepeildata. Het hof stelt die waarde in goede justitie vast op 50% van de nominale waarde.
De staatssecretaris deelt mee dat hij afziet van het instellen van beroep in cassatie. Volgens hem getuigt het hofoordeel van een juiste rechtsopvatting. Uit onderzoek is gebleken dat B door zijn handelwijze, op de peildata nimmer aan zijn financiële verplichtingen zou kunnen voldoen. Het hof oordeelt dan ook terecht dat de vordering op een lagere waarde dan de nominale waarde moet worden gewaardeerd.
Toelichting staatssecretaris van 18 januari 2010 nr. DGB 2009-6661, n.a.v. uitspraak Hof Leeuwarden van 8 december 2009, 2008/00202, 2005, Wet IB 2001 5.1, 5.19 en 5.3