Inkomstenbelasting. Testamentaire lijfrente-uitkering niet belast als periodieke uitkering
De tante van B is in 2003 overleden. In haar testament heeft zij vijf erfgenamen – stichtingen – benoemd, onder de last om aan B een lijfrente-uitkering uit te keren. De inspecteur heeft de door B in 2004 en 2005 ontvangen lijfrentetermijnen gerekend tot haar belastbaar inkomen uit werk en woning. B is het daar niet mee eens maar de rechtbank heeft de inspecteur in het gelijk gesteld.
Het geschil spitst zich toe op de vragen of de lijfrentetermijnen in rechte vorderbaar zijn en of zij de tegenwaarde voor een prestatie vormen. Volgens het hof impliceren de bewoordingen van het testament een vorderingsrecht voor B. Verder overweegt het hof dat de vijf stichtingen gezamenlijk als schuldenaar van de lijfrente zijn aan te merken. De tegenprestatie die zij hebben ontvangen, bestaat uit het onderbrengen van het vermogen van de erflaatster. Hieraan is de lijfrente aan B als voorwaarde verbonden. De vraag of sprake is van een periodieke uitkering die de tegenwaarde van een prestatie vormt, moet worden beoordeeld vanuit de schuldenaar. De beoordeling van de waarde van de tegenprestatie is volgens het hof niet aan de orde.
De minister laat weten dat hij afziet van het instellen van cassatieberoep omdat hij de hofuitspraak juist acht. Ter toelichting merkt hij op dat oordeel resp. getuigt van een juiste rechtsopvatting, feitelijk en niet onbegrijpelijk is en berust op de aan het hof voorbehouden uitleg van het testament. Wanneer sprake mocht zijn van een wanverhouding tussen de waarde van het recht op periodieke uitkeringen en de tegenprestatie, zal moeten worden beoordeeld of de tegenprestatie uitsluitend grond voor de lijfrenteverplichting kan vormen dan wel gedeeltelijk.
Toelichting minister van 11 maart 2010 nr. DGB 2010-1285 n.a.v. uitspraak Hof Leeuwarden van 26 januari 2010 , 2008/00216, 2004 en 2005, Wet IB 2001 3.101