Inkomstenbelasting: lening was geen ongebruikelijke terbeschikkingstelling
Den Haag. De staatssecretaris licht toe waarom hij zijn cassatieberoep tegen het hofoordeel dat met betrekking tot een lening geen sprake was van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling.
A heeft een vordering op de bv van zijn zonen, die is ontstaan in het kader van een bedrijfsopvolging. Enkele maanden na het ontstaan van de vordering is deze omgezet in een lening. De inspecteur is van mening dat met betrekking tot de lening sprake is van een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling als bedoeld in art. 3.92, lid 3, Wet IB 2001. Dit gelet op de inhoud van de leningsvoorwaarden alsmede op het late tijdstip van vastlegging daarvan.
Volgens de rechtbank is daarvan geen sprake. Het hof is het eens met de rechtbank. Er is pas sprake van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling indien de met die lening gecreëerde verhouding tussen derden niet normaal is, de daarbij over en weer gestelde voorwaarden onzakelijk zijn en een dergelijke lening tussen gelieerde partijen ongebruikelijk is. Alle omstandigheden in aanmerking nemend komt het hof hier tot het oordeel dat de aangegane leenverhouding normaal en zakelijk is en tevens tussen gelieerde partijen niet ongebruikelijk.
De staatssecretaris heeft zijn beroep in cassatie ingetrokken en geeft een toelichting, zie onderstaande doorklik
Intrekking staatssecretaris van 25 juni 2009 van cassatieberoep in lopende procedure Hoge Raad nr. 2009/01878, n.a.v. uitspraak Hof Den Bosch van 3 april 2009, 2008/00322, 2002, Wet IB 2001 3.92