Inkomstenbelasting: Geen winst uit onderneming noch belastbare arbeidsinkomsten bij voordeel uit kavelverkoop
De staatssecretaris ziet af van cassatieberoep tegen het oordeel van het verwijzingshof dat het voordeel behaald bij verkoop van een grondkavel geen winst uit onderneming noch inkomsten uit arbeid vormde. De grond mocht tot het privé-vermogen worden gerekend.
B exploiteert een pluimveebedrijf/annex strohandel. Hij verzoekt de gemeente in 1996 om in aanmerking te komen voor een perceel grond op een industrieterrein Dit met de bedoeling de grond te gebruiken in het kader van de exploitatie van zijn onderneming. Eind 1996 kent de gemeente B een perceel grond toe, echter op een andere locatie dan B had gevraagd. Deze kavel is niet vergelijkbaar met de eerder aangevraagde kavel en mag niet gebruikt worden voor de exploitatie van een groothandel in hooi en stro. In juli 1997 koopt B bedoelde kavel onder voorwaarde dat hij binnen één jaar na dagtekening van de transportakte het bouwterrein bebouwd moet hebben. B rekent zowel de kavel als de hypothecaire geldlening tot zijn privé-vermogen. In 1999 verkoopt hij de kavel met winst.
Het verwijzingshof oordeelt dat bij de beantwoording van de vraag of (en in
hoeverre) een kavel als dit deel uitmaakt van het ondernemingsvermogen is in het algemeen beslissend de wil van de belastingplichtige zoals die bijvoorbeeld in zijn boekhouding, tot uiting is gekomen. Dit tenzij daardoor de grenzen der redelijkheid zijn overschreden. Gelijk rechtbank en hof eerder beslisten, oordeelt ook het verwijzingshof dat de inspecteur niet slaagt in het aannemelijk maken dat B de kavel heeft aangeschaft met het oog op de belangen van zijn onderneming. Hij heeft zonder bedoelde te overschrijden de kavel tot het privévermogen kunnen rekenen. De met de verkoop behaalde winst is dan ook geen winst uit onderneming.
De inspecteur maakt evenmin aannemelijk dat het behaalde voordeel redelijkerwijs was te voorzien bij de aankoop van de kavel. Het verwijzingshof acht niet aannemelijk dat de aankoop voor B een buitenkans vormde. Ten slotte is niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van werkzaamheden door B die naar hun aard en omvang onmiskenbaar waren gericht op het behalen van redelijkerwijs te verwachten voordelen, die het bij normaal actief vermogensbeheer te verwachten rendement te boven gaat. Van belaste arbeidsinkomsten ex art. 22, lid 1, aanhef en onderdeel b IB '64, is dan ook geen sprake. Het hoger beroep is ongegrond.
De staatssecretaris laat weten dat hij afziet van cassatieberoep. Hij is van oordeel dat het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. Het oordeel is van feitelijke aard en voldoende gemotiveerd. Het is evenmin onbegrijpelijk. Dit geldt temeer nu de inspecteur geen hard bewijs naar voren heeft gebracht ten aanzien van zijn stelling dat de gemeente de percelen grond aan ondernemers tegen gunstige condities verkocht. Het enkele gegeven dat B het perceel heeft gekocht zonder het oogmerk te hebben dit voor zijn onderneming te gebruiken, betekent nog niet dat hij een voordeel kon verwachten. Hij kon immers een speculatieve transactie zijn aangegaan. Het betekent dus niet per definitie dat bij aankoop al duidelijk sprake was van een buitenkans.
Toelichting staatssecretaris van 1 februari 2010 nr. DGB 2010-246, n.a.v uitspraak verwijzingshof Arnhem van 22 december 2009, 2009/00144, Ib 1964 7 en 22