AWR. Omzetbelasting. Grondslag aan heffingsrente ontvallen en boete ten onrechte opgelegd
Download 'AWR. Omzetbelasting. Grondslag aan heffingsrente ontvallen en boete ten onrechte opgelegd'
De staatssecretaris laat in een toelichting weten waarom hij afziet van cassatieberoep tegen de uitspraak waarin het hof besliste dat de grondslag aan de heffingsrente was ontvallen omdat geen omzetbelastingschuld is ontstaan. Verder bleek ook de boete ten onrechte opgelegd.
Geconfronteerd met de gevolgen van een naheffingsaanslag OB vanwege het, volgens de inspecteur, niet van toepassing zijn van de vrijstelling ex art. 3, heeft firma A, exploitant van schepen, aan de afnemer van een vrachtschip (X bv) een factuur uitgereikt waarbij aan X bv omzetbelasting is berekend. X, die de belasting kon aftrekken, stemde toe het recht op deze voorbelasting via verpanding aan A te doen toekomen. Met instemming van de Belastingdienst heeft A zo een praktische oplossing van een gerezen financieel probleem bereikt. Aan de afnemer is inzake de teruggaaf geen heffingsrente vergoed. Genoemde maatregelen hebben echter geen oplossing gebracht voor de aan A opgelegde boete en de berekende heffingsrente.
Volgens het hof moet, ter beantwoording van de vraag of terecht heffingsrente is berekend, eerst de vraag worden beantwoord of A ter zake van de transactie met betrekking tot het vrachtschip omzetbelasting is verschuldigd. Het hof kwalificeert de transactie als de overdracht van een algemeenheid van goederen. Dit heeft tot gevolg dat geen omzetbelastingschuld is ontstaan. Wellicht ten overvloede merkt het hof op dat hierbij is meegewogen het beleid neergelegd in de resolutie van 3 december 1973, nr. B73/21 444 (OB-BTW 449). Op basis van die resolutie gold in het tijdvak een goedkeuring dat overdrachten van binnenvaartschepen door de ene binnenvaartschipper aan de andere binnenvaartschipper onder voorwaarden onder de toepassing van art. 31 OB kunnen vallen. Het hof merkt nog op dat art. 37 OB hier niet van toepassing te achten. Dit gelet op doel en strekking van die wetsbepaling.
Nu A ter zake van bedoelde transacties dus geen omzetbelasting was verschuldigd, komt daarmee de grondslag aan de berekende heffingsrente te ontvallen. Aangaande de boete, slaagt de inspecteur, al omdat geen omzetbelasting is verschuldigd, niet in het van hem verlangde bewijs dat de boete terecht is opgelegd.
De staatssecretaris ziet af van cassatie. Op basis van de tekst van de resolutie kan de indruk ontstaan dat deze uitsluitend ziet op overdrachten tussen binnenvaartschippers natuurlijke personen en niet op overdrachten van een binnenvaartschipper natuurlijk persoon aan een bv, waarin een binnenvaartschipper zijn onderneming drijft. Op grond van het neutraliteitsbeginsel is het niet goed mogelijk om een dergelijk onderscheid te (blijven) maken.
Nu het in de resolutie neergelegde beleid van toepassing zou zijn bij overdracht aan een binnenvaartschipper natuurlijk persoon, kan het beleid ook worden toegepast bij de overdracht aan een bv die met het binnenvaartschip het vervoer ongewijzigd blijft voortzetten, waardoor in het licht van de resolutie sprake is van voortzetting van de onderneming. De staatssecretaris acht ongewenst om op dit punt cassatie in te stellen. Hij aanvaardt verder het hofoordeel over art. 37 OB op basis van redelijke wetstoepassing. Daarbij is met name van belang dat A art. 31 in beginsel terecht toepaste en slechts op instigatie van de inspecteur alsnog een factuur met omzetbelasting uitreikte.
Toelichting staatssecretaris van 21 december 2009, nr. DGB 2009-6268 n.a.v. uitspraak Hof Den Haag van 23 oktober 2009, 2008/00402, 01-09-2005 t/m 30-09-2005, Awr 30f en 67f en Ob 1968 31 en 37