Beantwoording Kamervragen over de btw vrijstelling voor kunsteducatie
Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
Datum
Betreft Vragen van de leden Vroonhoven-Kok en Omtzigt over de btw-vrijstelling voor kunsteducatie aan cursisten van boven de 21 jaar
Ons kenmerk
DGB/2010/2013 U
Uw brief (kenmerk)
16 maart 2010 (2010Z04730)
Bijlagen
Geachte voorzitter,
Hierbij doe ik u de antwoorden toekomen op de schriftelijke vragen gesteld door de leden Vroonhoven-Kok en Omtzigt (beiden CDA) over de btw-vrijstelling voor kunsteducatie aan cursisten van boven de 21 jaar.
Hoogachtend,
de minister van Financiën,
mr. drs. J.C. de Jager
2010Z04730
Antwoorden op de vragen van de leden Vroonhoven-Kok en Omtzigt (beiden CDA) aan de minister van Financiën over de btw-vrijstelling voor kunsteducatie aan cursisten van boven de 21 jaar. (2010Z04730)
Vraag 1
Kent u de nieuwsbrief Kunstconnectie nr. 2 d.d. 2 februari 2010?
Antwoord vraag 1
Ja.
Vraag 2
Kunt u uitleggen waarom de Belastingdienst heeft beschikt dat het btw-tarief van 19 % niet alleen gaat gelden voor cursisten boven de 21 jaar voor muziekonderwijs maar voor alle kunsteducatie aan cursisten van boven de 21 jaar?
Antwoord vraag 2
De in vraag 1 bedoelde publicatie betreft de toepassing van de btw-wetgeving door een specifieke organisatie en de bij haar aangesloten leden. Dat blijkt ook uit het desbetreffende artikel waarin melding wordt gemaakt van het feit dat de betrokken organisatie bezwaar heeft gemaakt tegen een door de Belastingdienst genomen beslissing. Zoals u bekend is, staat de geheimhoudingsplicht mij niet toe in te gaan op fiscale aangelegenheden van individuele belastingplichtigen. Wel kan ik algemene zin het volgende opmerken.
De btw-wetgeving kent een vrijstelling voor onderwijs in muziek, dans, drama en beeldende vorming aan personen jonger dan 21 jaar. Naast deze specifieke onderwijsvrijstelling kunnen op grond van de btw-richtlijn bepaalde culturele diensten alsmede nauw daarmee samenhangende goederenleveringen worden vrijgesteld van heffing van btw. Voorwaarde is dat die prestaties worden verricht door publiekrechtelijke culturele instellingen of door andere culturele instellingen die door de betrokken lidstaat worden erkend.
In de Nederlandse regelgeving is deze vrijstelling voor culturele diensten vormgegeven in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Daarin is bepaald dat van btw-heffing zijn vrijgesteld de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen leveringen en diensten van sociale of culturele aard. Voorwaarde is dat de betrokken ondernemer geen winst beoogt en er niet een ernstige verstoring van concurrentie verhoudingen optreedt ten opzicht van ondernemers die winst beogen. De vaststelling van individuele instellingen, die binnen de wettelijke voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling in aanmerking komen, geschiedt door de hiervoor voor geheel Nederland aangewezen competente inspecteur Belastingdienst/Oost-Brabant.
Bij de beoordeling of een bepaalde instelling aangemerkt kan worden als instelling van sociaal-culturele aard die binnen de wettelijke voorwaarden van btw vrijgestelde prestaties kan verrichten, behoort mede te worden betrokken de btw-positie van andere aanbieders van dezelfde en/of vergelijkbare leveringen of diensten. Een btw-vrijstelling voor een bepaalde instelling mag immers, gelet op de btw-richtlijn en de nationale btw-wetgeving, niet leiden tot een verstoring van de concurrentie verhoudingen ten opzichte van commerciële aanbieders. Hierbij moet worden bedacht dat (a) de eerder genoemde btw-vrijstelling voor onderwijs in muziek, dans, drama en beeldende vorming alleen geldt als dat onderwijs wordt gegeven aan personen jonger dan 21 jaar en (b) de btw-vrijstelling voor leveringen en diensten van sociale of culturele aard alleen kan gelden voor ondernemers die geen winst beogen. Het verstrekken van het hiervoor genoemde onderwijs door winst beogende (commerciële) ondernemers aan personen van 21 jaar en ouder is derhalve in alle gevallen belast met btw. Dat gegeven vraagt een zorgvuldige afweging bij de beoordeling of een bepaalde instelling aangemerkt kan worden als instelling van sociaal-culturele aard van wie de prestaties vrijgesteld van btw kunnen plaatsvinden. Daarbij is het denkbaar dat een instelling wel als instelling van sociaal-culturele aard wordt aangewezen, maar dat met betrekking tot bepaalde prestaties de btw-vrijstelling niet van toepassing wordt verklaard. Om meer duidelijkheid te bereiken, heb ik het voornemen de wetgeving terzake aan te passen. Uitgangspunt is dat de inspecteur toetst of de instelling voldoet aan de wettelijke voorwaarden en dat hij, zo dat later niet meer het geval is, de aanwijzing van de instelling beperkt dan wel intrekt.
Vraag 3
Kunt u zich voorstellen dat de maatschappelijke consequenties van zo’n beslissing voor de cultuurparticipatie voor volwassenen groot zijn?
Antwoord vraag 3
Ik kan mij voorstellen dat het hanteren van de wettelijke voorwaarden gevolgen heeft.
Vraag 4
Bent u voornemens deze beschikking te herzien? Zo nee, waarom niet en bent in dat geval bereid om in overleg te treden met de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om de gevolgen hiervan voor de sector zoveel mogelijk te beperken?
Antwoord vraag 4
Als de bevoegde inspecteur een beschikking heeft afgegeven waarbij deze een bepaalde instelling heeft aangewezen als een instelling van sociaal-culturele aard, maar daarbij met betrekking tot bepaalde prestaties heeft beslist dat de btw-vrijstelling terzake geen toepassing kan vinden, dan heeft de betrokken instelling de mogelijkheid om daar tegen bezwaar te maken en eventueel beroep in te stellen bij de onafhankelijke rechter. Uit de in vraag 1 bedoelde publicatie leid ik af dat de betrokken instelling van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Gelet daarop onthoud ik mij van een oordeel over de door de inspecteur aan die instelling afgegeven beschikking.