Kamerbrief inzake toezendingstermijn brieven
Op 29 april jl. mocht ik een brief van u ontvangen met voorstellen over de toezending van brieven in het kader van de artikel 100-procedure en over de Nederlandse inzet bij internationale conferenties. Van de bespreking van dit punt in het Presidium en van het signaal dat u met uw brief afgeeft, heb ik goede nota genomen en ik wil hierbij graag mede namens de minister van Defensie op uw voorstellen reageren. Het was mijn inzet en het blijft mijn inzet om de Kamer goed en tijdig te informeren.
Ten aanzien van de behandeling door de Kamer van zogenoemde artikel 100-brieven worden noch in de Grondwet noch in het Toetsingskader 2001 termijnen gesteld. Sinds de instelling van het Toetsingskader is er een praktijk gegroeid waarbij uw Kamer over het algemeen in de tweede werkweek na de verzending door de regering van de artikel 100-brief een Algemeen Overleg over die brief hield. Een schriftelijke vragenronde bij nieuwe, grote operaties is eveneens gemeengoed geworden en volgt in de praktijk meestal direct op de artikel 100-brief. De regering heeft zich er altijd voor ingespannen de schriftelijke antwoorden tijdig, dat wil zeggen ruimschoots voor het Algemeen Overleg, aan de Kamer toe te zenden. Bij grote operaties, met inzet van eenheden van de Krijgsmacht in de hogere regionen van het geweldsspectrum, heeft de Kamer daar in de afgelopen tweeënhalf jaar het gebruik aan toegevoegd om hoorzittingen met nationale en internationale functionarissen en experts te organiseren. Bij de organisatie van die hoorzittingen heeft de regering de Kamer desgevraagd altijd met raad en daad terzijde gestaan, in voorkomende gevallen ook met transport om de betreffende personen op tijd in Nederland te krijgen.
Nu de Kamer meer tijd wenst voor de behandeling van artikel 100-brieven, is de regering graag bereid om daaraan mee te werken. De regering heeft begrip voor uw wens, gezien de hierboven geschetste praktijk, tot een substantiële verlenging te komen van de behandelingstermijn met name voor die artikel 100-brieven waarin een besluit wordt toegelicht over grootschalige inzet van eenheden van de krijgsmacht in de hogere regionen van het geweldsspectrum. Voor dergelijke artikel 100-brieven zal de regering zich tot het uiterste inspannen om de door de Kamer voorgestelde behandelingstermijn van zes weken in acht te nemen.
Zoals is uiteengezet in de reactie van de regering, d.d. 25 april jl., op het rapport ‘Inzet met instemming – De rol van de Tweede Kamer bij het uitzenden van militairen’ van de werkgroep ‘NATO Response Force’, alsmede op het advies ‘ Inzet van de krijgsmacht – Wisselwerking tussen nationale en internationale besluitvorming’ van de Adviesraad Internationale Vraagstukken, hecht de regering er echter aan te onderstrepen dat zij pas een besluit neemt op grond van artikel 100 van de Grondwet als alle daarvoor relevante factoren bekend zijn en gewogen kunnen worden. Met name bij de inzet in multinationale verbanden is de praktijk dat internationale besluitvorming spoedig volgt op helderheid over de sleutelfactoren voor de betreffende operatie. De regering zal altijd de beschikbaarheid van de voor een finale afweging relevante factoren leidend laten zijn bij de bepaling van het moment van haar besluitvorming, maar daarbij ook de wens van uw Kamer in beschouwing nemen. De beschikbaarheid van relevante informatie en de timing van de internationale besluitvorming, beide factoren waarop de regering vaak slechts in beperkte mate invloed kan uitoefenen, kunnen er dus toe leiden dat een behandelingstermijn voor de Kamer van zes weken niet zal kunnen worden gehaald.
Bij kleinere bijdragen en reguliere verlengingen van bijdragen aan operaties is er in de ogen van de regering geen aanleiding voor de introductie van een uniforme behandelingstermijn van zes weken. Waar mogelijk, mede in het licht van het bovenstaande, zal de regering zich inspannen om de door u gewenste termijn aan te houden.
Om voldoende ruimte te creëren voor de bespreking van de inzet van de Nederlandse regering voorafgaand aan internationale conferenties stelt u voor om een minimale behandeltermijn van 5 kamerdagen in acht te nemen. Dit lijkt mij in beginsel een redelijke termijn voor de behandeling van brieven die onder mijn verantwoordelijkheid vallen. Een vroege verzending kan wel leiden tot een algemener karakter van de brief. Vaak staan agenda’s dan nog niet vast en is ook de EU-positie nog niet bepaald. Een uitzondering op bovenstaande termijn vormt de inzet voor de RAZEB en de Europese Raden, waarover ik in een apart gesprek met de voorzitters van de commissie voor Buitenlandse Zaken en de commissie voor Europese Zaken reeds afspraken heb gemaakt.
Ik spreek de hoop uit dat de bovengenoemde inzet van de regering de door u gesignaleerde problemen ten aanzien van de tijdigheid van toezending kan ondervangen.
De minister van Buitenlandse Zaken,
Drs. M.J.M. Verhagen