Kamerbrief inzake het verzoekschrift over mevrouw E. Werk - van de Loo
Graag bied ik u hierbij mijn reactie aan op het verzoek van de Commissie voor de Verzoekschriften en de Burgerinitiatieven van 23 juni 2008 met kenmerk CV 147.579/HH inzake Mevrouw E. Werk - van de Loo, voormalig lokale werknemer ambassade Berlijn.
Deze reactie is een aanvulling op mijn eerdere antwoord terzake d.d. 19 mei 2008, kenmerk HDPO/RR/AR-270/08, en mijn reactie op de brief van mevrouw Werk - van de Loo d.d. 16 juni 2008 aan u.
Sedert eind 2004 is mijn ministerie doende brieven en verzoeken van mevrouw Werk met betrekking tot de financiële gevolgen van haar naderende pensionering te beantwoorden. En wel via het Hoofd bedrijfsvoering (HBV) van de post Berlijn, het medezeggenschapsorgaan op de post Berlijn, de personeelsafdeling op het departement in Den Haag en de Commissie van Bezwaar DBZ.
Verplichtingen die door (lokale) wet- en regelgeving worden opgelegd, worden door mij uiteraard altijd gerespecteerd en uitgevoerd. Ook in Duitsland en ook ten aanzien van mevrouw Werk. Zo was mevrouw Werk, zoals ik u in mijn brief van 19 mei j.l. al eerder meldde, door haar keuze ingevolge de EU-verordening 1408/71 in Nederland sociaal verzekerd (en bouwde zij dientengevolge AOW-rechten op) en heeft het ministerie de als gevolg daarvan verschuldigde premies afgedragen. Anders dan mevrouw Werk suggereert, bestaat er voor het ministerie niet de verplichting voor de lokale werknemers die in Duitsland werkzaam zijn een lokale (in het geval van mevrouw Werk: de Nederlandse AOW aanvullende particuliere) oudedagsvoorziening af te sluiten.
Ingevolge de Rechtspositieregeling lokaal indienstgenomen werknemers 2005 (Rrlok 2005) wordt aan lokale werknemers een arbeidsvoorwaardenpakket geboden dat is afgestemd op het gemiddelde arbeidsvoorwaardenpakket dat door vergelijkbare werkgevers ter plaatse (dat zijn zogenaamde markers bestaande uit andere ambassades, internationale bedrijven, internationale organisaties en lokale overheden) aan hun werknemers wordt geboden. Als het merendeel van die markers een (aanvullende) pensioenvoorziening biedt, dan wordt een dergelijke voorziening eveneens getroffen ten aanzien van het bij de post in dienst zijnde lokale personeel. Het merendeel van de in Duitsland gevolgde markers hanteert echter voor hun personeel geen (aanvullende) pensioenvoorziening maar volstaat met deelname aan de Duitse sociale verzekeringswetgeving en opbouw van een Duitse AOW-uitkering (sec). Reden waarom een dergelijke regeling voor mevrouw Werk ook niet is getroffen.
Bovendien is het een misvatting van mevrouw Werk dat als er een lokale oudedagsvoorziening zou zijn gesloten, zij daarover alsdan geen Nederlandse be lasting verschuldigd zou zijn. Volgens artikel 12, tweede lid van het tussen Nederland en de Bondsrepubliek gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belastingbetaling is Nederland heffingsbevoegd ten aanzien van overheidspensioenen. Dit impliceert dat indien voor betrokkene, in aanvulling op de Nederlandse AOW, een Duitse aanvullende oudedagsvoorziening zou zijn getroffen, Nederland ten aanzien daarvan heffingsbevoegd zou zijn en niet zoals zij veronderstelt Duitsland. In plaats van een aanvullende particuliere pensioenvoorziening geldt voor het lokale personeel in Duitsland (inclusief mevrouw Werk) een premievrij vangnetstelsel van suppletieregelingen vastgelegd in de Rechtspositieregeling lokaal indienstgenomen werknemers 2005 (zie ook de eerder door mij verstrekte inlichtingen in mijn brief d.d. 6 mei 2008, kenmerk HDPO/RR/AR-270/08).
Ook spreek ik tegen dat informatie over de fiscale consequenties van het ontvangen van een oudedagssuppletie in de voorlichting naar het lokale personeel onderbelicht zou zijn. In de belastingbrochure waar mevrouw Werk aan refereert wordt uitgebreid aandacht besteed aan bedoelde fiscale consequenties. Een kopie van die brochure gaat volledigheidshalve hierbij. Ik verwijs u naar de informatie in hoofdstuk 1, artikel 1.3, van de brochure en verder via artikel 3.5 naar het gehele hoofdstuk 3 bij Nederlandse belastingplicht zoals in casu bij mevrouw Werk het geval is. Deze brochure is destijds uitgereikt aan alle in dienst zijnde lokale werknemers en gepubliceerd op het intranet van mijn ministerie. Bovendien verwijst artikel 1.3 van de brochure naar de actuele informatie in de postuitwerking (soort CAO). De postuitwerking Duitsland vermeldt in artikel 9.2 het volgende:
Artikel 9.2 Bruto- dan wel netto suppletiebetaling
(art. 9.10 Rrlok 2005)
- De suppletiegerechtigde, ongeacht zijn nationaliteit, is belastingplichtig in Nederland op grond van het tussen Nederland en Duitsland geldende verdrag ter voorkoming van dubbele belasting. De werkgever draagt de in Nederland verschuldigde belasting over de suppletie af aan de Nederlandse belastingdienst.
- De suppletie wordt netto uitbetaald.
- De hoogte van de netto suppletie wordt berekend door het bruto suppletiebedrag te verminderen met een bedrag gelijk aan de belasting die lokaal verschuldigd zou zijn indien de suppletiegerechtigde lokaal belastingplichtig zou zijn.
Tegen deze achtergrond wil ik nogmaals benadrukken dat de toepassing van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zuiver een privé-aangelegenheid van de (ex-) werknemer is, waar ik als werkgever volledig buiten sta. Ander dan mevrouw Werk veronderstelt wordt er door mij tijdens het actieve dienstverband dan ook geen rekening gehouden met de Wet IB 2001 en is er wat dat betreft in de praktijk dan ook absoluut geen volledige gelijkstelling met een Duitse lokale werknemer. Ook tijdens het dienstverband is de Wet IB 2001 een zuiver persoonlijke aangelegenheid van de werknemer, waar ik als werkgever niet intreed.
Ik ben in dat kader dan ook niet bereid eventuele financiële nadelen die optreden als gevolg van de toepassing van die Wet te compenseren. De verwijzing van mevrouw Werk naar het fiscaliseringdossier van de buitenlandvergoeding van uitgezonden personeelsleden is hier overigens volstrekt irrelevant en niet op zijn plaats omdat die discussie gevoerd is in het kader van mijn werkgeversverantwoordelijkheid jegens uitgezonden ambtenaren ten aanzien van de toepassing van de Wet Loonbelasting en niet in het kader van de Wet IB 2001.
Gelet op het vorenstaande ben ik van mening dat ik niet te kort ben geschoten in de mij op grond van wet- en regelgeving opgelegde verplichtingen en dat ik ook ruimschoots heb voldaan aan mijn informatieplicht. Dat mevrouw Werk die informatie niet op waarde kan schatten dan wel het in de praktijk ten principale niet met bepaalde vaststaande feiten en principes eens is, doet daar niet aan af.
Ik concludeer andermaal dat in casu overeenkomstig de regelgeving en ook anderszins correct wordt gehandeld.
Conform uw verzoek retourneer ik hierbij de door mevrouw Werk met het verzoek meegezonden brochures.
De minister van Buitenlandse Zaken,
Drs. M.J.M. Verhagen