Beantwoording vragen van de leden Van der Staaij, Van Baalen, Voordewind en Ferrier over mogelijke doodstraf voor christelijke voorgangers in Eritrea
Graag bieden wij u hierbij de antwoorden aan op de schriftelijke vragen gesteld door de leden Van der Staaij, Van Baalen, Voordewind en Ferrier over mogelijke doodstraf voor christelijke voorgangers in Eritrea. Deze vragen werden ingezonden op 2 juni 2008 met kenmerk 2070821730.
De minister van Buitenlandse Zaken,
Drs. M.J.M. Verhagen
De minister voor Ontwikkelingssamenwerking,
Drs. A.G. Koenders
Antwoorden van de heer Verhagen, minister van Buitenlandse Zaken, en de heer Koenders, minister voor Ontwikkelingssamenwerking, op vragen van de leden Van der Staaij (SGP), Van Baalen (VVD), Voordewind (CU) en Ferrier (CDA) over mogelijke doodstraf voor christelijke voorgangers in Eritrea.
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van het bericht, dat vier christelijke voorgangers die gevangenzitten in Eritrea het risico lopen de doodstraf te krijgen? 1)
Antwoord
Ja.
Vraag 2
Is het waar dat deze christenen al meer dan vier jaar vastzitten en zij thans terecht moeten staan voor verraad? Hoe beoordeelt u deze situatie?
Vraag 3
Bent u bereid u in te zetten – via de daarvoor geëigende nationale en internationale kanalen – voor de positie van deze voorgangers en al het mogelijke te doen om te voorkomen dat zij de doodstraf krijgen opgelegd? Op welke wijze wilt u dit doen?
Antwoord
Wij hebben bevestigd gekregen dat de christelijke voorgangers in het door u genoemde bericht sinds hun arrestatie, waarvan het tijdstip ons niet bekend is, op een onbekende bestemming worden vastgehouden. Er zijn geen aanwijzingen dat betrokkenen in staat van beschuldiging zijn gesteld of dat zulks verwachtbaar is. Wij zijn echter zeer bezorgd over zowel de situatie van de voorgangers als over de algemene mensenrechtensituatie in Eritrea en zullen de ontwikkelingen hieromtrent nauwgezet blijven volgen. Wij blijven onze zorgen over de mensenrechtensituatie, waaronder de vrijheid van religie, bilateraal en in EU-verband, uiten in contacten met de Eritrese regering (zie eveneens het antwoord op vraag 5 en 6).
Vraag 4
Biedt het ontwikkelingssamenwerkinginstrumentarium, hoewel het samenwerkingsprogramma met Eritrea thans wordt afgebouwd, nog een handvat om enigerlei druk uit te oefenen op Eritrea in deze kwestie?
Antwoord
Nee. In Eritrea wordt het (bescheiden) Nederlandse bilaterale OS-programma afgebouwd juist ook vanwege mensenrechtencriterium. Ook in het verleden is Eritrea overigens niet gevoelig gebleken voor druk middels het bilaterale OS-programma.
Vraag 5
In hoeverre is er thans een politieke dialoog met Eritrea mogelijk over de mensenrechtensituatie in dit land (onder meer aan de hand van het Verdrag van Cotonou)?
Vraag 6
Op welke wijze blijft u de mensenrechtensituatie in Eritrea thans aan de orde stellen in de diverse daarvoor geëigende gremia?
Antwoord
Nederland stelt regelmatig de mensenrechtensituatie aan de orde in bilaterale diplomatieke en politieke contacten met Eritrea. De Nederlandse minister voor Ontwikkelingssamenwerking heeft de mensenrechtensituatie in een gesprek met de Eritrese president tijdens zijn reis door Hoorn van Afrika in maart 2008 ter sprake gebracht. Daarnaast heeft de Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken de schending van mensenrechten in Eritrea aan de orde gesteld in een gesprek met de Eritrese minister van Buitenlandse Zaken tijdens de EU-Afrikatop in december 2007. Ook in reguliere contacten met de Eritrese autoriteiten komt het onderwerp steevast terug.
Naast het bilaterale kanaal worden mensenrechten eveneens in EU-verband aan de orde gesteld. De politieke dialoog met Eritrea onder artikel 8 van het Verdrag van Cotonou is echter nog steeds opgeschort. Indien de politieke dialoog met Eritrea weer hervat kan worden, zal de mensenrechtensituatie prominent op de agenda moeten staan. Nederland zal zich hiervoor inspannen.
1) Reformatorisch Dagblad, 30 mei 2008