Beantwoording vragen over veroordeling van een Turkse schrijver wegens publicatie over Armeense genocide

Graag bied ik u hierbij, mede namens de staatssecretaris voor Europese Zaken, de antwoorden aan op de schriftelijke vragen gesteld door de leden Van der Staaij, Voordewind, Van Baalen en Ormel over veroordeling van een Turkse schrijver wegens publicatie van een boek over Armeense genocide. Deze vragen werden ingezonden op 24 juni 2008 met kenmerk 2070823460.

De minister van Buitenlandse Zaken,

Drs. M.J.M. Verhagen

Antwoorden van de heer Verhagen, minister van Buitenlandse Zaken en de heer Timmermans, staatssecretaris voor Europese Zaken op vragen van de leden Van der Staaij (SGP), Voordewind (CU), Van Baalen (VVD) en Ormel (CDA) over veroordeling van een Turkse schrijver wegens publicatie van een boek over Armeense genocide.

Vraag 1

Heeft u kennisgenomen van het bericht dat een Turkse uitgever veroordeeld is tot een gevangenisstraf wegens het publiceren van een boek over de Armeense genocide in 1915? 1)

Antwoord

Ja.

Vraag 2

Hoe beoordeelt u deze veroordeling, die is gebaseerd op het omstreden artikel 301 van het Turkse wetboek van strafrecht?

Vraag 5

In hoeverre is deze Turkse veroordeling strijdig met het Handvest van de grondrechten van de EU en met het EVRM?

Antwoord

Deze veroordeling is niet in lijn met de normen die de EU stelt ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting.

Vraag 3

Blijkt uit deze veroordeling dat de recente aanpassing van controversiële wetsbepalingen uit het Turkse wetboek van strafrecht die onder druk van de EU tot stand zijn gekomen om de vrijheid van meningsuiting in Turkije beter te kunnen waarborgen, juist ook in relatie tot de Armeense genocide, slechts cosmetisch was? Welke strekking en betekenis van artikel 301 laat zich nu precies afleiden uit deze veroordeling?

Vraag 4

Welke stappen gaat u – bilateraal en in EU-verband – zetten om de Turkse regering aan te spreken op deze veroordeling?

Vraag 6

Welke consequenties zou deze veroordeling in de ogen van de minister moeten hebben in relatie tot de toetredingsonderhandelingen met Turkije, mede in het licht van de door de Kamer aanvaarde motie-Rouvoet c.s.? 2)

Antwoord

De heer Zarakolu gaat zowel op procedurele als inhoudelijke gronden tegen de uitspraak in beroep bij het Hof van Cassatie. Omdat de zaak nog onder de rechter is, kan nog niet worden vastgesteld of de recente amendering van artikel 301 van de Turkse Strafwet het beoogde effect heeft.

De zaak tegen de heer Zarakolu is in december 2004 aangespannen op grond van artikel 159 van de oude Turkse strafwet. De toenmalige minister van Justitie heeft destijds ingestemd met het indienen van deze aanklacht. In juni 2005 is artikel 159 afgeschaft en vervangen door artikel 301 dat vervolgens op 29 april jl. is geamendeerd. Ook op grond van het gewijzigde artikel 301 kunnen aanklachten slechts worden ingediend met toestemming van de Turkse minister van Justitie. Omdat in 2004 al toestemming van de toenmalige minister van Justitie voor het indienen van de aanklacht was verkregen, heeft de rechter geoordeeld dat niet opnieuw toestemming van de huidige minister van Justitie diende te worden aangevraagd.

Een van de vragen die nu bij het Hof van Cassatie voorligt, is of voor deze oude aanklacht niet opnieuw toestemming van de huidige minister van Justitie had moeten worden verkregen. De uitspraak van het Hof van Cassatie zal bindend zijn voor alle nog lopende zaken waarvoor al toestemming was verleend. Dit is van belang omdat een eerste reeks aanklachten die na amendering van artikel 301 zijn ingediend inmiddels door de huidige minister van Justitie is afgewezen. Dit wijst erop dat restrictief beleid wordt gevoerd bij het verlenen van toestemming om dit soort zaken aanhangig te maken.

Pas na uitspraak van het Hof kan een definitieve beoordeling worden gemaakt of verdere aanpassing van het Turkse strafrecht dat betrekking heeft op de vrijheid van meningsuiting noodzakelijk is.

Vanzelfsprekend blijft de Nederlandse regering bilateraal en in EU-verband aandringen op het wegnemen van alle obstakels die een vrije discussie over de Armeense kwestie in de weg staan. Dit is van eminent belang voor het verwerken en het onder ogen zien van de verschrikkelijke gebeurtenissen die rond 1915 hebben plaatsgevonden.