Kamerbrief inzake rapport van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa inzake CIA-detentiecentra
Gaarne wil ik voldoen aan het verzoek van uw Kamer tijdens de regeling van werkzaamheden d.d. 12 juni 2007 om een appreciatie van het tweede rapport van de heer Dick Marty, rapporteur van de Raad van Europa inzake ‘geheime detenties en illegale overbrengingen van gedetineerden met betrokkenheid van lidstaten van de Raad van Europa’, zulks mede in het licht van de discussie in de Parlementaire Assemblee ter vaststelling van het rapport.
Ik hecht er aan nogmaals ondubbelzinnig stellen dat de regering het gebruik van geheime detentiecentra én het gebruik van geheime vluchten met op onrechtmatige wijze gedetineerde terrorismeverdachten categorisch afwijst. De regering heeft dit standpunt steeds consequent uitgedragen tegenover zowel de Verenigde Staten als ook bij Europese partners. Mede op Nederlands initiatief concludeerde de Raad van Ministers van de Europese Unie op 19 september 2006:“Het bestaan van geheime detentiecentra waar gevangenen in een rechtsvacuüm worden vastgehouden, is niet in overeenstemming met het internationaal humanitair recht, noch met het internationaal strafrecht.” Deze uitspraken van de Raad kwamen naar aanleiding van de bevestiging van President Bush eerder die maand dat de VS in de strijd tegen het internationale terrorisme in een programma voor zogenaamde ‘high value detainees’ gebruik had gemaakt van geheime detentiefaciliteiten. Tevens stelde hij dat op dat moment alle terrorismeverdachten uit dit programma waren overgebracht naar Guantánamo Bay. President Bush behield zich tegelijkertijd formeel wel het recht voor om in de toekomst opnieuw gebruik te maken van dergelijke geheime faciliteiten. Alhoewel de Amerikaanse regering geen mededelingen deed over de locatie(s) van de faciliteiten, staat het feit dát er dergelijke detentiecentra onder Amerikaanse verantwoordelijkheid hebben bestaan na de onthullingen dus niet ter discussie.
De regering hecht aan de onderzoeken van nationale justitiële autoriteiten, verschillende nationale parlementen, het Europees Parlement en de Raad van Europa naar het mogelijke bestaan van dergelijke geheime detentiefaciliteiten en vluchten met op onrechtmatige wijze gedetineerde terrorismeverdachten. Waar in het kader van deze onderzoeken vragen werden gesteld aan de Nederlandse regering, heeft de regering die medewerking volledig verleend en is de Kamer van de antwoorden op de hoogte gesteld.
Het rapport van Marty stelt niet alleen aanwijzingen, maar ook sluitend bewijs te hebben voor het bestaan van geheime Amerikaanse detentiefaciliteiten in Polen en Roemenië met medeweten en medewerking van de betreffende regeringen. Het gaat daarbij om zeer ernstige beschuldigingen, die in de ogen van de regering niet lichtvaardig en zonder onomstotelijke bewijzen kunnen worden geuit, zeker wanneer de betreffende autoriteiten deze ook ná verschijning van het rapport blijven ontkennen. In de discussie in de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa op 26 en 27 juni jl. werd hierop ook gewezen en werd de stelligheid waarmee bepaalde conclusies in het conceptrapport werden geponeerd vervolgens afgezwakt. Resolutie 1562 spreekt nu over een ‘high degree of probability’. Voor de belangrijkste stellingen verwijst het rapport vrijwel uitsluitend naar geanonimiseerde getuigen, hetgeen de overtuigingskracht zeker niet ten goede komt. Daarnaast is (net als in het eerdere rapport) sprake van veel ‘circumstantial evidence’. Zo meent Marty dat aan de hand van vluchtbewegingen die hij op grond van informatie van Europol heeft kunnen reconstrueren – een verband kan worden aangetoond met de tijdstippen waarop bepaalde terreurverdachten zouden zijn verdwenen. Op het punt van de sluitende onderbouwing van de ernstige beschuldigingen schiet het rapport van Marty in de ogen van de regering dus tekort.
Onjuist zijn de gevolgtrekkingen van Marty als zouden de NAVO-lidstaten in oktober 2001 expliciet hebben ingestemd met geheime vluchten met op onrechtmatige wijze gedetineerde terrorismeverdachten en geheime detentiefaciliteiten. Kort na 11 september 2001 zijn binnen de NAVO inderdaad afspraken zijn gemaakt over een reeks maatregelen voor bijstand aan de VS, waaronder een versoepeling van het verlenen van toestemming voor militaire overvluchten in de strijd tegen het terrorisme. De toenmalige Secretaris-Generaal Lord Robertson heeft dat indertijd uitgebreid in de media toegelicht (let wel: dit was aan de vooravond van de militaire operaties tegen het Taliban-regime in Afghanistan). Ook uw Kamer is hierover toen meteen geïnformeerd en reageerde in een AO op 4 oktober 2001 instemmend op het pakket afspraken. Maar omdat geen inzage mocht worden verleend in de confidentiële verslagen van het betreffende overleg, concludeert Marty ten onrechte dat de NAVO toen dus expliciet zou hebben ingestemd met geheime gedetineerdenvluchten. Er is geen sprake van ‘NAVO-instemming’.
Overigens werd naar aanleiding van de discussie in de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa ook gesproken over de organisatie van de parlementaire controle op het werk van inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Hierbij werd de Nederlandse werkwijze overigens als exemplarisch genoemd.
Concluderend is de regering van mening dat het op zich belangwekkende rapport van de Raad van Europa nog veel vragen niet opheldert en op een aantal belangrijke punten tekort schiet. Dat is tegelijk geen reden om het daar bij te laten: waar sprake is van serieuze verdenkingen dienen deze in eerste instantie onderzocht te worden door de betreffende nationale justitiële autoriteiten. In een aantal gevallen gebeurt dit ook zoals in Italië naar aanleiding van de vermeende ontvoering van Abu Omar vanuit Milaan of zeer recent in Duitsland naar aanleiding van de zaak Khaled-el-Masri. Verder acht de regering het op dit moment vooral van belang om samen met de VS en andere partners binnen de kaders van het internationale recht en de mensenrechten te zoeken naar werkbare oplossingen voor de juridische uitdagingen die de strijd tegen het internationale terrorisme stelt.
De minister van Buitenlandse Zaken,
Drs. M.J.M. Verhagen