Beantwoording vragen leden Van Gennip en De Vries over dwangprostitutie in Azië ten tijde van de Tweede Wereldoorlog
Graag bied ik u hierbij, mede namens de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de antwoorden aan op de schriftelijke vragen gesteld door de leden Van Gennip en De Vries over dwangprostitutie in Azië ten tijde van de Tweede Wereldoorlog. Deze vragen werden ingezonden op 23 maart 2007 met kenmerk 2060710200.
De minister van Buitenlandse Zaken,
Drs. M.J.M. Verhagen
Antwoorden van de heer Verhagen, minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de heer Klink, minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, op vragen van de leden Van Gennip en De Vries (CDA) over dwangprostitutie in Azië ten tijde van de Tweede Wereldoorlog.
Vraag 1
Welke boodschap hebt u namens de Nederlandse regering de Japanse ambassadeur meegegeven, die door u is ontboden op vrijdag 16 maart naar aanleiding van de Japanse verklaring waarin wordt gesteld dat tijdens de Tweede Wereldoorlog nooit sprake is geweest van gedwongen prostitutie, de zogenaamde Japanse “troostmeisjes”?
Antwoord
Ik heb de Japanse ambassadeur op 16 maart jl. duidelijk gemaakt dat de Nederlandse regering ongaangenaam verrast was door deze uitspraken en gevraagd om opheldering over hoe deze verklaring zich verhield tot de verklaring van de Japanse regering dat zij vast hield aan de Kono-verklaring van 1993.
Vraag 2
Op welke termijn verwacht u antwoord van de Japanse ambassadeur? Bent u bereid te zorgen dat u binnen drie weken een antwoord ontvangt van de Japanse regering? Kunt u hierover de Kamer op korte termijn inlichten?
Vraag 3
Welke volgende stappen bent u van plan te ondernemen indien de Japanse regering bij zijn huidige opvattingen blijft.
Antwoord
Ik heb de Japanse ambassadeur op 22 maart opnieuw gesproken. In dit gesprek heeft de ambassadeur verklaard dat de Japanse regering onverkort vasthoudt aan de verklaring uit 1993 (Kono-verklaring), waarin de kwestie van gedwongen prostitutie in de Tweede Wereldoorlog wordt erkend en verontschuldigingen en spijt worden uitgesproken. Ik heb nogmaals te kennen gegeven onaangenaam verrast te zijn geweest door de gewraakte uitspraken. Van de voornoemde bevestiging van het Japanse regeringsstandpunt heb ik met instemming kennis genomen en ik heb de hoop uitgesproken dat er van Japanse zijde in de toekomst geen geluiden meer komen die hieraan afbreuk doen. Ik heb gewezen op de gevoeligheid van het oorlogsverleden in de Nederlandse samenleving in het algemeen en de kwestie van dwangprostitutie in het bijzonder.
Vraag 4
Bent u bereid deze volgende stappen tezamen met andere landen te zetten, met name met China, Australië en de Verenigde Staten?
Antwoord
Dit is niet langer aan de orde.
Vraag 5
Welke activiteiten hebt u reeds ondernomen ten aanzien van de Japanse “troostmeisjes” van Nederlandse afkomst? Welke nieuwe activiteiten bent u bereid te ondernemen?
Antwoord
De Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (CAVV) heeft in 1991 op verzoek van de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken op basis van het Vredesverdrag van 1951 en de tussen Nederland en Japan tot stand gekomen briefwisseling tussen de ministers Stikker en Yoshida geadviseerd (1) dat de Nederlandse regering op grond van het internationale recht geen financiële aanspraken meer kan neerleggen bij de Japanse regering of Japanse onderdanen met betrekking tot voor Nederland en Nederlandse onderdanen ontstane schade en leed die voortvloeien uit de Japanse bezetting van Nederlands Oost-Indië. Het indienen van schadeclaims door Nederland is dus niet meer reëel, en de Nederlandse staat zal hier dan ook niet toe over gaan. Op grond van het internationale recht kan de Nederlandse regering wel het morele vraagstuk van deze schade en dit leed bij de Japanse regering aan de orde stellen. Van deze mogelijkheid heb ik, zoals bekend, onlangs nog gebruik gemaakt, en zal ik opnieuw gebruik maken indien daartoe in de toekomst aanleiding mocht zijn.
Verder werd in opdracht van de toenmalige ministers van Buitenlandse Zaken en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (tegenwoordig NIOD), bij het ministerie van Buitenlandse Zaken en bij het Algemeen Rijksarchief (tegenwoordig Nationaal Archief) een uitgebreid onderzoek gedaan.
Naar aanleiding van dit onderzoek stuurde de minister van Buitenlandse Zaken, mede namens zijn ambtgenote van het toenmalige ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, in 1994 een inventarisatie (2) aan de Tweede Kamer. Deze inventarisatie ging vergezeld van een samenvattende analyse inzake de aard en de omvang van de dwangprostitutie, voorzien van een opgave van bronnen. Het rapport werd tevens ter kennis gebracht van de Japanse autoriteiten.
Vraag 6
Deelt u het oordeel dat de stellingname van de Japanse regering tot hernieuwd leed voor de zogenaamde “troostmeisjes”leidt? Bent u bereid hiervoor voorzieningen voor begeleiding en ondersteuning te treffen?
Antwoord
Het is begrijpelijk dat uitspraken van de Japanse regering aanleiding kunnen vormen tot emotionele reacties binnen de Nederlands-Indische gemeenschap. Ik ga er echter vanuit dat het huidige aanbod van de reguliere voorzieningen op het gebied van psychosociale hulpverlening afdoende zijn.
Voetnoten:
1) “Advies inzake mogelijke vorderingen op Japan voortvloeiende uit de Tweede Wereldoorlog", d.d. 25 november 1991, opgesteld door de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken
2) “Verslag van de resultaten van een onderzoek in Nederlandse overheidsarchieven naar gedwongen prostitutie van Nederlandse vrouwen in Nederlands-Indië tijdens de Japanse bezetting", d.d. 24 januari 1994