Rijksrechercherapport DSB-lek

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG


Datum: 15 april 2010
Betreft: Rijksrechercherapport DSB-lek
Ons kenmerk: FM/2010/4064 M


Geachte voorzitter,

De vaste Kamercommissie voor Financiën (kenmerk 2010D15204) heeft mij en mijn ambtsgenoot van Justitie gevraagd de gevolgde procedure ten aanzien van informatieverstrekking aan uw Kamer over het rijksrechercheonderzoek naar het DSB-lek toe te lichten. Daarnaast heeft de commissie mij gevraagd om een reactie op het rapport en heeft de commissie mij verzocht mijn reactie op het rapport van de commissie-Scheltema zo snel mogelijk na de presentatie van dat rapport aan de Kamer toe te sturen.

Ten aanzien van de gevolgde procedure bericht ik u namens mijn ambtgenoot van Justitie als volgt. U heeft gevraagd in te gaan op het gegeven dat het Rijksrechercheonderzoek naar het DSB-lek desgevraagd niet aan de Kamer ter beschikking kon worden gesteld, terwijl het nu in het kader van een Wob-procedure wel gedeeltelijk openbaar is gemaakt.
Daags voor het Verslag Algemeen Overleg op 16 december 2009 heeft de minister van Justitie een ambtsbericht van het Openbaar Ministerie ontvangen waarin de resultaten en hoofdconclusies van het rijksrechercheonderzoek werden meegedeeld. Het Rijksrechercherapport was toen nog niet in zijn bezit. Gelet op het belang van de hoofdconclusies achtte de minister van Justitie het van belang de toenmalige minister van Financiën op de hoogte te stellen, ook al opdat hij, desgewenst, deze hoofdconclusies zou kunnen delen met uw Kamer in het VAO van 16 december 2009.

De toenmalige minister van Financiën heeft dat vervolgens gedaan, met de toezegging dat spoedig een brief met meer informatie zou worden verzonden. Die brief is vervolgens door de minister van Justitie opgesteld en naar de Kamer gezonden, omdat Rijksrechercherapporten onder zijn verantwoordelijkheid vallen.
Later is er een Wob-verzoek over dit Rijksrechercherapport ingediend bij het ministerie van Justitie. Eerst toen heeft het ministerie van Financiën de beschikking gekregen over het rapport. Dit Wob-verzoek is door de minister van Justitie beoordeeld en hij heeft besloten tot gedeeltelijke openbaarmaking. Een groot aantal passages kon uiteindelijk niet openbaar worden gemaakt met het oog op de te beschermen belangen van betrokken personen en instellingen. Vanwege het eerdere verzoek van de Kamer te worden geïnformeerd, heeft hij gelijktijdig met de beslissing op het Wob-verzoek de betreffende openbaargemaakte informatie ook naar de Kamer gezonden.

Ten aanzien van een reactie op het gedeeltelijk openbaar gemaakte Rijksrechercheonderzoek wil ik u in eerste instantie verwijzen naar de reactie van de toenmalige minister van Financiën in de brief van 21 december 2009 (Kamerstukken II 2009/10, 31 371, nr. 300). De Rijksrecherche is gevraagd een oriënterend feitenonderzoek in te stellen naar mogelijke bronnen van de publicaties in het Financieel Dagblad en de Volkskrant over het door de Nederlandsche Bank (verder: DNB) bij de rechtbank ingediende verzoek tot het instellen van een noodregeling ten aanzien van de DSB Bank. De conclusie van de Rijksrecherche was kort gezegd dat op zondagavond 11 oktober 2009 de groep van personen die van het aanstaande verzoek bij de rechtbank op de hoogte was groter was dan 500, verspreid over veel instanties, ook buiten de overheid. Mede naar aanleiding hiervan concludeerde het OM dat verder onderzoek naar het achterhalen van de bron van de pers geen kans van slagen heeft.

De Rijksrecherche heeft geen oordeel gegeven over de omvang van de kring van betrokkenen, noch over de vraag of de wijze waarop de betrokken partijen rond de aanvraag tot de noodregeling met gevoelige informatie zijn omgegaan adequaat was. Deze vragen lagen buiten de reikwijdte van het onderzoek van de Rijksrecherche. De beantwoording van de vraag of de betrokken partijen, waaronder DNB en het ministerie van Financiën, op adequate wijze gehandeld hebben in de periode waarop het Rijksrechercheonderzoek zag, acht ik niettemin van belang en valt nadrukkelijk wél binnen de reikwijdte van het onderzoek van de commissie van onderzoek DSB Bank. Ik ga er dan ook van uit dat, indien de commissie daar aanleiding toe ziet, de commissie hieraan aandacht zal besteden.

Vooruitlopend op het oordeel van de commissie heeft de toenmalige minister van Financiën, zoals gemeld in bovengenoemde brief van 21 december 2009, gevonden dat de bevindingen van de Rijksrecherche aanleiding vormden om in overleg te treden met DNB om te bezien hoe de kring van betrokkenen zou kunnen worden verkleind in dergelijke situaties en welke verdere stappen genomen zouden kunnen worden om de vertrouwelijkheid van dergelijke operaties te waarborgen.

DNB heeft mij bericht dat DNB in de aanloop naar het instellen van de noodregeling al beschikte over strikte (veiligheids)maatregelen. DNB geeft aan destijds weliswaar niet beschikt te hebben over een specifiek protocol ten behoeve van de noodregeling, zoals ook in het Rijksrechercherapport wordt geconstateerd, maar wel over een samenhangend systeem van procedures met betrekking tot de besluitvorming in dit soort situaties dat naar de overtuiging van DNB verder gaat dan een specifiek protocol, waar de Rijksrecherche op doelt. Overigens is het op prudente wijze omgaan met vertrouwelijke toezichtinformatie niet alleen noodzakelijk rond de noodregeling, maar dient dagelijkse praktijk te zijn bij een instelling als DNB.

DNB heeft naast alle bestaande regelingen op het gebied van informatiebeveiliging een protocol opgesteld dat van toepassing is indien DNB overweegt een ingrijpende maatregel te nemen in het geval van een zorgelijke situatie bij een onder toezicht staande bank. Dit protocol ziet er specifiek op dat de omvang van de groep van betrokkenen zo beperkt mogelijk blijft en op het zo mogelijk nog beter beveiligen van informatie.

Voor het overige wil ik graag de bevindingen van de commissie van onderzoek DSB Bank afwachten. In aansluiting daarop zeg ik u toe u uiteraard mijn reactie op het rapport van de commissie nadat ik het heb ontvangen te doen toekomen.

Hoogachtend,


De minister van Financiën,


mr.drs. J.C. de Jager