Bisschopswijding van mgrs. Hoogenboom en Woorts
Toespraak van de Minister van Justitie, Ernst Hirsch Ballin, bij de bisschopswijding van mgrs. Hoogenboom en Woorts op 13 februari 2010 te Utrecht.
Graag dank ik de aartsbisschop van Utrecht, mgr. Wim Eijk, voor de uitnodiging tot u het woord te richten bij gelegenheid van de wijding tot bisschop van mgr. Hoogenboom en mgr. Woorts; bij de gebeden en wensen voor een zegenrijke werkzaamheid in onze samenleving en geloofsgemeenschap aan u beiden sluit ik mij van harte aan, voor één van u – mgr. Ted Hoogenboom – in dankbare herinnering aan onze contacten in uw en mijn vroegere functies, toen wij samenwerkten voor een hoogwaardige, wetenschappelijk en maatschappelijk ingebedde theologiestudie voor priesterstudenten, u in uw functie als conrector van het Ariënsconvict, ik als bestuurder van de KTU, die nu als in Utrecht gevestigde theologische faculteit deel uitmaakt van de Universiteit van Tilburg. Beide nieuwe bisschoppen zijn alumni van deze opleiding. Zonder tekort te doen aan mgr. Woorts neemt, u, mgr. Hoogenboom, als jurist-bisschop wel een heel bijzondere plaats in temidden van de bisschoppen die een minister van Justitie in zijn ambt ontmoet.
Het is, denk ik, lang geleden dat een minister van Justitie de gelegenheid kreeg bij een bisschopswijding het woord te nemen. Bij een afscheid is dat vaker voorgekomen, laatstelijk nog, toen ik aan u, kardinaal Simonis, hier in Utrecht koninklijke dank en waardering mocht overbrengen. Maar waarom dan niet bij zoiets betekenisvols als het aanvaarden van de taak van bisschop, zoals voor u, mgrs. Hoogenboom en Woorts vandaag? Ik doe dat niet als katholieke gelovige – daarvan zijn er zovelen hier vandaag – maar omdat tot de vele mooie taken van een minister van Justitie ook behoort het onderhouden van de betrekkingen tussen de overheid en de kerkgenootschappen, sinds 1983 verbreed tot alle godsdienstige en levensbeschouwelijke gemeenschappen, zonder onderscheid. Het zijn de taken die tot 1871 werden vervuld door de ministers die aan het hoofd stonden van de Ministeries van de Zaken der R.K. en der N.H. en overige erediensten. De laatste Minister van Zaken der R.K. Eredienst was mijn ambtsvoorganger mr. Franciscus van Lilaar (1823 - 1889), een katholieke rechter uit Amersfoort, die van 1868-1871 tevens minister van Justitie was en vooral bekend werd door de wet tot afschaffing van de doodstraf. Na deze personele unie van beide functies werden de taken betreffende de betrekkingen met de kerken opgedragen aan de minister van Justitie.
Die betrekkingen zijn in de vorige eeuw lange tijd gekenmerkt geweest door afstand en afstandelijkheid, misschien zelfs een zekere wederzijdse kopschuwheid. Over en weer bestond vooral de wens gevrijwaard te blijven van inmenging in de eigen aangelegenheden. Dat moet ook zo blijven, maar juist in deze tijd is er alle reden om het gesprek tussen mensen met publieke en religieuze verantwoordelijkheden niet langer uit de weg te gaan. Ik zeg dat, wel wetend hoezeer u, monseigneurs – ik denk dan heel in het bijzonder aan u, mgr. Van Luyn, voorzitter van de bisschoppenconferentie, en uw jarenlange, inspirerende inzet voor de relaties met politiek en samenleving – evenals verantwoordelijken uit de protestantse, joodse, humanistische en thans ook moslim- en hindoe-gemeenschappen zich daarvoor openstellen.
Die interactie tussen geloof en samenleving, ook in haar rechtsstatelijke en politieke structuren, draagt bij aan de kwaliteit van een vrije samenleving. Te vaak is in de loop van de geschiedenis godsdienst verstrikt geraakt in dwang ten opzichte van andersdenkenden, vaak zelfs dwang die met geweld en onderdrukking gepaard ging. De godsdienstvrijheid is een door de staat gegarandeerd grondrecht, in onze grondwet verbreed tot de vrijheid van levensovertuiging, die ook niet-godsdienstige stromingen beschermt. Wie de geschiedenis en het heden dieper op zich laat inwerken ontkomt niet aan de conclusie dat godsdienstvrijheid niet alleen een recht geeft aan de burger, namelijk om zijn godsdienst vrij – persoonlijk en in vereniging met anderen – te belijden en in praktijk te brengen, maar ook een plicht meebrengt, namelijk om de godsdienstige overtuiging in wederkerigheid voor ieder mens als vrije levenskeuze te respecteren. Recht toe recht aan gezegd: godsdienstvrijheid kan niet gedijen bij fundamentalistische godsdienstige en levensbeschouwelijke overtuigingen. Met dit woord – fundamentalistisch – bedoel ik niet zomaar elke strenge of ‘orthodoxe’ religieuze overtuiging, maar alleen die overtuigingen die geen ruimte laten voor de overtuiging van de ander, die een ander mens pas ten volle aanvaarden als hij zich heeft ’bekeerd’ en die daardoor een gepriviligieerde plaats voor zichzelf opeisen.
Het is mijn overtuiging dat wij steeds weer onszelf moeten scherpen in het besef dat vrijheid van godsdienst en levensovertuiging verbonden zijn met de principes van de democratische rechtsstaat, waarvan persoonlijke vrijheid doel en ijkpunt is. Wanneer we dat vergeten, ontstaat een voor de persoonlijke vrijheid destructief krachtenveld. Los van publieke commotie over ontwikkelingen in Nederland met betrekking tot religie, mogen we waarderen wat er is. Wij zijn vrij van onderdrukking in geloofszaken, vrij om vorm te geven aan onze religieuze overtuigingen in ons privé-leven én in een gemeenschap. Deze houding van vrijheid in het geloof is meer en sterker verankerd in de houding van gewone mensen dan we ons plegen te realiseren: het volksgeloof van mensen die de ander aanvoelen en respecteren. Mensen die sterk staan in hun geloof, vinden de vrijheid om ook in anderdenkenden medegelovigen te ontdekken. Zojuist werd dat uitgezongen: “Waar vriendschap heerst en liefde, daar is God.” Religieuze vrijheid leidt niet tot een passieve houding, maar juist tot een actieve houding, wederzijds respectvol op zoek naar wat de ander te zeggen. Vrijheid is altijd een opdracht. De godsdienstvrijheid, zoals ze in onze samenleving is gerealiseerd, behoeft onderhoud en moet uitgebouwd worden. U, monseigneurs, heeft daarbij dan ook een mooie, zware en betekenisvolle taak op u genomen.
Staat en religieuze gemeenschap hebben hierin elk hun eigen verantwoordelijkheid, niet in geïsoleerdheid van elkaar, maar juist in onderlinge omgang, zodat gezamenlijke doelen zo goed mogelijk gerealiseerd worden. Ik hoop en verwacht dat deze omgang tussen staat en kerk, en andere religieuze en levensbeschouwelijke organisaties, ook op lange termijn zal bijdragen aan sociale cohesie, vrede in de samenleving en een inspirerende bloei van kerkelijk en maatschappelijk leven. U, monseigneurs Hoogenboom en Woorts, en u allen hier aanwezig wens ik toe dat wij elkaar daarin mogen inspireren en gezamenlijk onze beste krachten mogen geven.