Undercovertrajecten: waardevol maar onvoorspelbaar opsporingsinstrument
Undercovertrajecten hebben een belangrijke waarde voor de opsporing. Ze zorgen in sommige zaken voor resultaten die met andere opsporingsinstrumenten waarschijnlijk niet of moeilijker verkregen zouden kunnen worden. Verder doorstaan uitgevoerde undercovertrajecten toetsingen door rechters doorgaans goed. Tegelijk is onvoorspelbaarheid een belangrijk gemeenschappelijk kenmerk van undercovertrajecten. Zo worden afspraken tussen undercoveragenten en verdachten voor criminele transacties vaak niet nagekomen. Dit blijkt uit onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) dat minister Hirsch Ballin van Justitie vandaag naar de Tweede Kamer heeft gestuurd.
WODC-onderzoek
In een undercovertraject treedt een opsporingsambtenaar zonder zich als opsporingsambtenaar kenbaar te maken in contact met een subject, dat wil zeggen een verdachte of een persoon in de kring rondom de verdachte. De undercoveragent speelt daarbij een rol, bijvoorbeeld die van medecrimineel, en probeert in die hoedanigheid informatie tegen of over de verdachte te verzamelen. Politieacties als het inzetten van lokfietsen of lokauto’s behoren niet tot de undercoverbevoegdheden.
Het WODC heeft onderzoek gedaan naar de regulering, uitvoering en resultaten van dit type opsporingsinstrument. Het onderzoek bestond onder meer uit de bestudering van de wet- en regelgeving in binnen- en buitenland, een analyse van tientallen zaken waarin een undercovertraject is ingezet en interviews met onder andere officieren van justitie, medewerkers van de recherche en teamleiders van infiltratieteams.
Inzet van undercovertrajecten en waarde voor de opsporing
In 2004 is in 34 Nederlandse opsporingsonderzoeken een undercovertraject uitgevoerd. Van die 34 undercovertrajecten hebben er 12 een bijdrage geleverd aan de opsporing en/of berechting. Die bijdrage bestaat in 7 gevallen uit bewijs dat dankzij het undercovertraject is verkregen en dat een rol heeft gespeeld bij de veroordeling van verdachten. In 4 zaken leidde het undercovertraject juist tot uitsluiting van verdachten; dat wil zeggen dat via het traject het opsporingsteam tot de conclusie kwam dat de oorspronkelijke verdenking (gedeeltelijk) onjuist was of minder ernstig dan gedacht. Dit is een waardevolle opbrengst, omdat daarmee het opsporingsonderzoek zich op andere verdachten kan richten of kan worden gestopt. In 1 zaak bracht het undercovertraject alleen sturingsinformatie voort: het gaf een beeld van de criminele groepering en vergemakkelijkte de inzet van andere opsporingsinstrumenten.
Een vergelijking van de resultaten van de undercovertrajecten met de resultaten van andere opsporingsinstrumenten is erg moeilijk of niet te maken. Het beantwoorden van de vraag of de gevonden opbrengsten van undercovertrajecten ‘goed’ of ‘slecht’ zijn, is daarom niet mogelijk. Wel is duidelijk dat in de zaken waarin het traject tot bewijs of uitsluiting heeft geleid, dat resultaat vaak niet of in ieder geval minder makkelijk met andere instrumenten had kunnen worden behaald.
Onvoorspelbaarheid
Een opvallend gemeenschappelijk kenmerk van undercovertrajecten is de onvoorspelbaarheid waarmee ze vaak verlopen. Zo verlopen voorgenomen pseudo-kopen in de meerderheid van de onderzochte zaken niet volgens de vooraf gemaakte opzet of afspraken. Een pseudo-koop is een doorgaans criminele transactie tussen een undercoveragent en een subject, waarbij de eerste bijvoorbeeld drugs of wapens koopt van de laatste. Hoewel een deel van die pseudo-kopen uiteindelijk resulteert in belangrijk bewijs tegen een verdachte, gaat een ander deel helemaal niet door - bijvoorbeeld omdat de verdachte niet kan of niet wil leveren of omdat de goederen al verkocht zijn - of de pseudo-koop gaat wel door maar pas na een eerdere mislukte poging of met een kleinere omvang, bijvoorbeeld een kleinere hoeveelheid drugs, dan verwacht.
Transparantie
Uit bestudering van gerechtelijke uitspraken blijkt dat de bezwaren die advocaten aanvoeren tegen ingezette undercovertrajecten, door rechters doorgaans worden verworpen. Een transparante verslaglegging en verantwoording door politie en Openbaar Ministerie - en het inzicht in uitgevoerde undercovertrajecten dat rechters daarmee wordt geboden - speelt daarbij een belangrijke rol.
Aanvullende informatie over het onderzoek
Het Nederlandse Wetboek van strafvordering onderscheidt drie undercoverbevoegdheden: het stelselmatig inwinnen van informatie, de pseudo-koop/-dienstverlening en infiltratie. Zoals gezegd is in 2004 in 34 Nederlandse opsporingsonderzoeken een undercovertraject uitgevoerd. In dat jaar ging het uitsluitend om het stelselmatig inwinnen van informatie en pseudo-koop/-dienstverlening. Voor infiltratie is informatie verzameld over meerdere jaren, namelijk de periode 2000-2005. In die periode is in 14 Nederlandse zaken infiltratie ingezet. Informatie over die trajecten is te vinden in het onderzoeksrapport.
Reactie minister van Justitie
Minister Hirsch Ballin van Justitie schrijft in zijn reactie op het onderzoek aan de Tweede Kamer dat de undercovertrajecten in de onderzochte jaren een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de opsporing, ondanks de moeilijke omstandigheden waarin ze moeten worden uitgevoerd. Uit het onderzoek wordt duidelijk dat het onberekenbare criminele milieu zijn weerslag heeft op de resultaten van undercovertrajecten. Doordat undercoveroperaties zich in een ongecontroleerde sociale omgeving afspelen, doen zich veel onverwachte ontwikkelingen voor die de slagingskans van het traject beïnvloeden. Undercoverbevoegdheden worden bovendien bijna uitsluitend ingezet in moeilijk bewijsbare zaken en zaken waarin andere opsporingsmiddelen eerder ontoereikend zijn gebleken. In de gevallen waarin het operationele doel van de inzet van een undercover niet volledig wordt behaald, levert zogenaamde sturings- en/of restinformatie toch een (erg) belangrijke bijdrage aan de opsporing, bijvoorbeeld doordat andere verdachten of dadergroepen in beeld komen.
Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven in zeer specifieke situaties behoefte te hebben aan een verruiming van de inzetbare opsporingsmethoden en zal daarover een notitie aan het ministerie sturen. De minister kondigt in zijn brief aan dat hij deze notitie samen met zijn reactie daarop in de zomer van 2010 aan de Tweede Kamer zal verzenden.