Toespraak bij ontvangen Franse onderscheiding Chevalier de la Légion d’Honneur
Wat begon op de école maternelle van L’Hay-les-Roses in Val de Marne komt vandaag op de Franse residentie in Den Haag tot een bijzonder hoogtepunt: mijn liefdesgeschiedenis met Frankrijk. Zoals met alle oude liefdes, is er op zo’n moment enige melancholie, maar ook een sterk vertrouwd gevoel, een beetje in de sfeer van La Chanson des Vieux Amants van mijn held Jacques Brel: ‘il nous fallut bien du talent, pour être vieux, sans être adultes’.
Mijn vader, wiens aanwezigheid mij met trots vervult, zal zich herinneren dat ik nog jaren nadat wij de Parijse banlieu hadden ingeruild voor die van Brussel met enige regelmaat vroeg wanneer we weer ‘naar huis’ zouden gaan. Niet dat het allemaal zo geweldig was, met een jong gezin in een hlm elf hoog naast de péréf érique, waar het mijn vader zwaar viel bij het verkeerslawaai overdag te slapen als hij nachtdienst had gehad en waar het mijn moeder, die hier helaas door ziekte niet kan zijn, zwaar viel als jonge vrouw ineens uit de vertrouwde Limburgse omgeving te worden weggerukt en met twee jonge kinderen dagelijks te verkeren tussen mensen die zij niet kon verstaan. Gelukkig pikten haar jongens de taal wel snel op en tolkten zij hun moeder de Franse taal in.
Wat is het toch met die Franse taal, dat zij je grijpt en nooit meer loslaat? Dank aan mijn ouders, dat zij dit mogelijk hebben gemaakt, door ervoor te zorgen dat wij ook na vertrek uit Frankrijk en vestiging in een nadrukkelijk Vlaams milieu, toch de moeite namen ons aan die taal bloot te stellen, zodat wij niet de kans kregen haar te vergeten. Dank ook aan de man die mij introduceerde in de Franse literatuur, Pierre Stevens, nu met pensioen, toen leraar aan het Bernardinuscollege van Heerlen. Lezen deed ik fanatiek vanaf mijn zesde, maar Pierre heeft mij geleerd de magie van literatuur te ontdekken. Sommige liefdes komen namelijk niet vanzelf. Pierre is hier niet vanavond, tragische familie omstandigheden houden hem in Limburg. Ik denk aan hem en zijn dierbaren en wens hen veel sterkte toe. Later zou ik leren niet alleen veel te lezen, maar er ook veel over te schrijven, dankzij een kleine, frêle dame ‘d’un certain age’ aan de Universiteit van Nancy, professor ‘mademoiselle’ Hipp, die met de hardheid van een Russische balletlerares deze Bataaf dwong tot rigoureus cartésiaans denken bij het schrijven over de historische roman.
“Ma patrie, c’est la langue francaise”, deze beroemde uitspraak van Albert Camus, waarin zoveel van zijn menselijkheid besloten ligt, is ook op mij van toepassing – mits u wilt aanvaarden dat ik mij in meerdere talen evenzeer thuis voel en dat die meerdere talen bij elkaar allemaal mijn ‘patrie’ vormen. Inderdaad, identiteit is een diamant met vele facetten, waarbij de lichtval en het perspectief van de toeschouwer bepalen welk facet op welk moment het mooiste schittert. Zoals Goethe zei: “Hij die geen vreemde talen kent, kent zijn eigen taal niet.”
Identiteit was ook het thema van mijn lezing in Parijs, eerder dit jaar. Via de ogen van een ander naar jezelf kijken, deze zeer Franse vorm van soul searching, is ons Nederlanders minder vertrouwd. Het Franse antwoord op botsende culturen of, zo u wilt, op de godsdiensttwisten en – waanzin van bepaalde koningen, was burgerschap, het resultaat van denkwerk van de grote filosofen en beulswerk van de revolutie. Napoleon heeft er delen van naar ons land gebracht, maar in Nederland kozen wij er toch vooral voor elkaar met rust te laten, om zo geen last van elkaar te hebben, gescheiden werelden met pacificatie aan de top. Het Nederlandse model was gebaseerd op het benadrukken van de verschillen, het Franse op het zoeken naar gemeenschappelijkheid in instituties en republikeins burgerschap. De Ander als object of zelfs subject is nergens zo prominent als in de Franse literatuur. Niet voor niets schreef Braudel: “La France se nomme diversité”. Maar het is ook altijd een diversiteit geweest die wrijvingen opriep, die niet zelden de maatschappij verdeeld hield. Ook dat is een rode draad in de Franse geschiedenis.
Maar ik dwaal af van de literatuur. Individualisme en gemeenschappelijkheid, eenheid en diversiteit, deze onderwerpen hebben Franse schrijvers naar de toppen van de wereldliteratuur gedreven. Hier zou ik graag uitweiden over Camus, mijn grootste leermeester, maar laat ik eens stilstaan bij meer controversiële scribenten. “Après tout, pourquoi n’y aurait-il pas autant d’art possible dans la laideur que dans la beauté?”, vroeg één van hen, de allergrootste, Louis-Ferdinand Céline, zich al af. Alleen zijn was voor hem “s’entraîner à la mort”, maar de aanwezigheid van de ander was evengoed nagenoeg onverdraaglijk. In zijn sociale wanhoop, geboren op de slagvelden aan de Marne, ziet hij geen andere uitweg dan de lelijkste kanten van het menselijke tekort te exalteren en ons daarmee te confronteren. Voyage au bout de la nuit is een even hallucinerend als genadeloos tijdsdocument van het interbellum, net zo goed als Michel Houellebeqc vandaag de vinger weet te leggen op ons menselijk en maatschappelijk tekort. “C’est dans le rapport à autrui que l’on prend conscience de soi. C’est bien ce qui rend le rapport à autrui insupportable”, een misschien ongemakkelijke maar toch ook terechte typering van onze maatschappij.
Het is natuurlijk onaanvaardbaar bij deze constatering te blijven hangen, dan kunnen we net zo goed in bed gaan liggen en de dekens over ons hoofd trekken. In 1977 kwam het laatste album van Jacques Brel uit, kort voor zijn dood, bijna in één keer opgenomen, een unieke prestatie. Er staan briljante chansons op, één wil ik nu vermelden: Jaurès. Het gaat helemaal niet om Jaurès, maar om de arbeidersklasse rond de eeuwwisseling. Brel stelt daarin een vraag die mij nooit meer zal loslaten: waarom koesteren mensen soms hun ketens? Waarom doden zij degene die probeert die ketens te breken? “Pourquoi ont-ils tué Jaurès?” Goed, ik wist toen niet wie Jaurès was, dus uit nieuwsgierigheid naar deze naam, ben ik gaan zoeken. En heb ik één van mijn belangrijkste inspiratiebronnen gevonden. Een politicus die menselijkheid, moed en een optimistisch, om niet te zeggen utopisch wereldbeeld wist te combineren met praktische politiek. Voor mij is het volgende citaat altijd een goede leidraad geweest: “Le courage, c’est de comprendre sa propre vie. Le courage c’est d’aimer la vie et de regarder la mort d’un regard tranquille. Le courage, c’est d’aller à l’idéal et de comprendre le réel.”
Literatuur, geschiedenis, politiek, in mijn beleving altijd eng verweven. Want, met een diepe buiging voor Geert Mak, hier aanwezig en door Jean-Pierre Jouyet en mijzelf bewonderd, Braudel leert ons dat: “Le but de l’histoire, sa motivation profonde, n’est-ce pas l’explication de la contemporanéité?” En dat is precies wat Geert Mak heeft gedaan en het is ook waarvan wij ons bewust moeten zijn als wij ons verliezen in canons en ‘lieux de mémoire’.
Tot slot, het is hartverwarmend dat u allen hiernaartoe bent gekomen. Zovele dierbaren om mij heen, al valt het mij zwaar dat Irene en mijn moeder door ziekte afwezig zijn. Gelukkig zijn mijn twee oudste kinderen er wel. Een bijzonder woord van dank wil ik richten aan Minister van Staat Max van der Stoel, die als geen ander in de Nederlandse politiek van na de oorlog geleefd en gehandeld heeft naar de stelregel van Jaurès en die mij heeft alles heeft geleerd dat mij in staat stelt mijn taak te vervullen. Om met Jaurès te spreken: “C’est en allant vers la mer, que le fleuve reste fidèle à sa source.”
Ik eindig natuurlijk met het het tonen van mijn bijzondere dankbaarheid aan de President van Frankrijk, omdat hij mij vereert met dit chevalierschap. Precies op de plek waar Frankrijk in mijn hart zit zal ik de onderscheiding met grote trots dragen.