“Minder pretentie, meer ambitie”
Ontwikkelingssamenwerking is inderdaad ‘onontkoombaar’, zoals de WRR schrijft. Maar onontkoombaar in een nieuwe context. Er zijn nieuwe motieven, nieuwe spelers, nieuwe doelstellingen. De machtsverhoudingen zijn radicaal veranderd, de financiële crisis verbindt Nederland direct met de problemen in de rest van de wereld. Binnenhof en buitenplaats zijn één geworden (Wall Street verbindt Main Street, zoals de Amerikanen zouden zeggen).
(Het gesproken woord geldt.)
Hartelijk dank, professor Van Lieshout. Laat ik maar met de deur in huis vallen: ik heb lang naar dit rapport uitgekeken en wil de Raad hartelijk danken voor de tijd en moeite die zij in dit belangrijke onderwerp heeft gestoken. Zij hebben met veel mensen gesproken in binnen- en buitenland en ook een gedegen analyse neegelegd, waar ik ze zeer dankbaar voor ben. Ik prijs de WRR voor een constructief rapport, dat de ‘slogans’ voorbij is en een interessante bijdrage levert aan het debat over ontwikkelingssamenwerking. Zoals u weet ben ik voorstander van een goed debat over ontwikkelingssamenwerking in Nederland, en uw werk, daar ben ik zeker van, kan daar een belangrijke rol bij spelen.
Na vorige week weten we nog eens te meer het belang van de eerste reactie bij het in ontvangst nemen van belangrijke rapporten. Let dus op: ik geef slechts een eerste en zeer voorlopige reactie. Dat stelt misschien teleur, maar het is ook uit respect voor het werk van de Raad. Het mag ook niet een Nederlands debat blijven. Dit belangrijke rapport vergt intensieve bestudering door de gehele regering, ergens in de komende maanden komen wij met een officiële reactie. Zeker sommige aanbevelingen vergen nader overleg en een breed maatschappelijk debat. Hier, in de sector en in de samenleving. Maar ook in de partnerlanden: zij horen achter het stuur van hun eigen ontwikkeling te zitten.
De wereld van ontwikkelingssamenwerking is volstrekt anders dan toen we zestig jaar geleden begonnen. Daarom ben ik bij mijn aantreden begonnen met een forse moderniseringsagenda. De analyse en voorstellen van de WRR leveren daarvoor een belangrijke kwaliteitsimpuls. De voorstellen van de WRR zijn serieuze voorstellen en bewijzen dat ontwikkelingssamenwerking ‘een zaak van iedereen’ is. Want juist in een tijd van klimaatverandering, voedselschaarste en gewapende conflicten is ontwikkelingssamenwerking een zaak van iedereen. Van oude en nieuwe spelers, van usual en unusual suspects, van alle leden van het kabinet. En daarom zullen we er in de Ministerraad ook gezamenlijk over spreken, zoals het hoort bij een WRR-rapport. Ik heb eerder gezegd hoe belangrijk het is dat ontwikkelingssamenwerking uit het ‘schuttersputje’ komt. De WRR bewijst in zijn rapport het belang daarvan.
Als vakminister ben ik er diep van overtuigd dat ontwikkelingssamenwerking in een snel veranderende wereld belangrijker is dan ooit. Niet als oplossing voor alle problemen, ontwikkelingssamenwerking alleen kan nooit de armoede in de wereld oplossen, maar als katalysator van ontwikkeling. In die zin is ontwikkelingssamenwerking inderdaad ‘onontkoombaar’, zoals de WRR schrijft. Maar onontkoombaar in een nieuwe context. Er zijn nieuwe motieven, nieuwe spelers, nieuwe doelstellingen, de machtsverhoudingen zijn radicaal veranderd. De financiële crisis verbindt Nederland direct met de problemen in de rest van de wereld. Binnenhof en buitenplaats zijn één geworden (Wall Street verbindt Main Street, zoals de Amerikanen zouden zeggen).
In Kopenhagen heb ik ervaren hoe een onderwerp als klimaat de wereld bijeenbrengt, maar ook verdeelt. Dit is niet de plaats of het moment om dieper in te gaan op de verschuivende machtsverhoudingen en de rol van opkomende economieën als China en Brazilië, de toekomst van de VN of de gevolgen van de klimaatverandering voor ontwikkelingslanden. De Minister voor OS is daar sterk bij betrokken. Maar een ding is duidelijk: de wereld verandert en Nederland verandert mee. Ontwikkelingssamenwerking is hard bezig zich daaraan aan te passen. Met de 500 miljoen euro voor duurzame energie lopen we internationaal voorop, hetzelfde geldt voor de 3D-benadering in Uruzgan. En in de samenwerking met de ministeries van Justitie en Landbouw blijkt onze kennis van ontwikkelingsprocessen essentieel. Onze opgebouwde professionaliteit is daarbij ook essentieel om kennis, financiering en samenwerking in een landenspecifieke mix in te zetten.
Voor ik verderga over de voorstellen in het WRR-rapport, eerst een paar woorden over de ramp op Haïti. Haïti is weliswaar geen partnerland, maar wel een land dat wordt gekenmerkt door een concentratie van economische tegenstellingen, extreme armoede en wanbestuur. Ik ben net terug uit Brussel, waar ik onder leiding van de nieuwe Europese minister voor Buitenlandse Zaken Ashton overleg heb gevoerd over de noodhulp aan het getroffen gebied. Natuurlijk is die noodhulp heel belangrijk, maar voor de wederopbouw en ontwikkeling van Haïti is langdurige internationale samenwerking hard nodig. Met andere woorden: naast verlicht eigenbelang blijft moraliteit van belang, zonder overigens in een politiek van goede bedoelingen te vervallen.
Het WRR-rapport heb ik ook gelezen als hernieuwde oproep aan Nederland dat oplossingen voor mondiale problemen ook internationaal moeten worden gezocht. Voor mij is de centrale vraag: wat wordt bij het oplossen van die problemen de rol van ontwikkelingssamenwerking? Dat is, zoals ik al zei, ook de achtergrond van mijn moderniseringsagenda. Ik constateer dat de diepgaande ideeën van de WRR daar in passen en op voortbouwen.
Bij het bepalen van de agenda moet de kritiek uit de samenleving uiterst serieus worden genomen. Het is de uitdaging ons aan te passen aan de nieuwe realiteit en ontwikkelingssamenwerking tot een essentieel onderdeel te maken van de aanpak van grote mondiale problemen. Onze burgers vragen dat ook van ons. Maar de uitwerking in operationele zin blijkt ook voor de WRR niet eenvoudig. Het is ook niet eenvoudig en ik waardeer het dat de WRR veel tijd heeft genomen voor de analyse en zelf ook duidelijk worstelt met oplossingen en oplossingsrichtingen.
In dit perspectief is de vaststelling dat ontwikkelingssamenwerking ‘onontkoombaar’ is, misschien wel de belangrijkste conclusie van dit WRR-rapport. Zij mag triviaal lijken, voor mij is zij essentieel. De wereld verandert sneller dan ooit. De internationale financieel-economische crisis is maar één bewijs van de groeiende afhankelijkheden in de wereld. Ook klimaatverandering, voedselschaarste, migratiestromen en gewapende conflicten zijn mondiale problemen die onderstrepen dat Nederland onlosmakelijk met de wereld verbonden is. Het voorstel van de Raad om de positie van de minister van Ontwikkelingssamenwerking te versterken met een verantwoordelijkheid voor de globaliseringsagenda is een logisch voortvloeisel van de analyse in het WRR-rapport. De regering zal deze suggestie nader op zijn merites moeten bestuderen.
De WRR constateert - naast de kritiek en opmerkingen over moeilijke meetbaarheid - terecht dat ontwikkelingssamenwerking heeft bijgedragen aan de enorme sprongen vooruit die in Azië zijn gemaakt. Ook uit Afrika komt goed nieuws. De belastingopbrengsten in Afrikaanse landen zijn de laatste zes jaar verdubbeld en zijn hoger dan de totale omvang van de hulp. Met andere woorden: de hulpafhankelijkheid kan dus afnemen, en ik ben daar voorstander van. Ook komen ziekten als pokken en polio bijna niet meer voor, is het aantal kinderen dat overlijdt aan diarree met de helft afgenomen en zijn er positieve resultaten geboekt in de strijd tegen mazelen, malaria en hiv/aids. En er gaan veel meer kinderen naar school. In die zin is er wereldwijd sprake van een sociale revolutie. Toch moet er volgens mij nog veel veranderen. Corruptiebestrijding, versterking van de productieve sectoren en nieuwe allianties met bedrijfsleven en maatschappelijk middenveld horen daar wat mij betreft - en zoals u weet - bij.
Ontwikkelingssamenwerking moet ook ‘kennisintensiever’ worden, we moeten vaker erkennen dat het een zoektocht is naar nog onbekende oplossingen en moeten daarom een professioneel ‘leersysteem’ hanteren. In een Zaak van iedereen hebben we gezegd dat het uit moet zijn met de beleidsmantra’s – van de Washington Consensus tot de gedepolitiseerde discussies over goed bestuur. Analyses moeten landenspecifiek zijn. Het is belangrijk dat de WRR dat nog eens onderstreept.
Langdurige betrokkenheid leidt tot grondige kennis, schrijft de WRR in een zeer goed uitgewerkt deel van zijn rapport terecht. Ik stel overigens wel vast en vindt het belangrijk op te merken dat Nederland in internationale vergelijkingen met andere donoren – bijvoorbeeld in de rapporten van de OESO - steevast goed scoort, zowel in kwaliteit als professionaliteit. Daaraan moet recht worden gedaan, vind ik. Maar ik deel de conclusie van de WRR dat de toegenomen complexiteit van ontwikkelingssamenwerking een nieuwe stap in kennis en professionaliteit nodig maakt. Vandaar dat ik op mijn ministerie een intensieve kennisstrategie ben gestart. Met andere carrièreprofielen, intensieve samenwerking met universiteiten hier én daar, en nog veel meer. Maar modern kennismanagement betekent niet dat alle kennis in huis moeten worden gezocht. Wel dat landenspecifieke en hoogwaardige kennis van politieke, sociale en economische ontwikkelingsprocessen voorhanden moet zijn.
In dit verband beveelt de WRR aan een gespecialiseerde organisatie op te zetten, onder de naam NL-AID. Ook daar wil ik nog niet officieel op reageren. Wel wil ik een enkele gedachte over dit voorstel delen. De huidige opzet waarbij ontwikkelingsgelden worden gedelegeerd aan de ambassades kent voordelen en de oprichting van een dienst zal extra kosten met zich meebrengen. We hebben flink aan slagkracht gewonnen door geïntegreerd beleid, bijvoorbeeld in relatie tot de fragiele staten. Maar ook de oprichting van een ontwikkelingsorganisatie kan voordelen hebben. Ik zeg eerlijk: dit advies is niet zonder problemen. De discussie is in het verleden vaker gevoerd en een dienst als USAID geldt niet per se als een lichtend voorbeeld. Men is juist vaak jaloers op het Nederlandse model waar gedecentraliseerd, snel en flexibel beslissingen kunnen worden genomen. Hulp en politieke OS zijn in het Nederlandse model goed geïntegreerd. De vraag is dus of er alternatieven zijn om de professionaliteit te waarborgen en te versterken.
Nog een bureaucratie erbij in een partnerland kan ook een stap terug betekenen. Juist het belang van publieke goederen en politieke ontwikkelingssamenwerking die zich concentreert op bestuur, instituties en lokale kennis, verhoudt zich slecht tot een nieuwe en gespecialiseerde club. Dat zou ons kunnen terugwerpen naar de tijd van voor de zogenoemde herijking. Instituties zijn niet altijd een oplossing. Het gaat er juist om de agenda van hulp, ontwikkeling en publieke goederen operationeel te koppelen. Dat doel en de noodzaak onze kennisagenda te verdiepen, zal de regering meewegen in de beoordeling van dit voorstel.
Op al mijn beleidsprioriteiten - groei en verdeling, klimaat en energie, fragiele staten, en seksuele en reproductieve gezondheid - zijn al kenniskringen met universiteiten en bedrijfsleven opgericht. De regering wil onderzoeken of ook nauwere aansluiting bij terreinen waarop Nederland traditioneel sterk is, zoals de WRR voorstelt, kan bijdragen aan de ontwikkeling van de kennisagenda. Aan een directere band met de kennis en ervaring in het Nederlandse bedrijfsleven en onderzoeksinstituten wordt al gewerkt.
Een andere aanbeveling van de WRR is om terug te gaan naar tien partnerlanden. Ook deze suggestie zal de Regering bestuderen. In de afgelopen vijftien jaar is Nederland al teruggegaan van 100 naar 40 partnerlanden. En nog in deze kabinetsperiode zullen we ontwikkelingssamenwerking met zeven landen stopzetten en in zes andere landen, zoals Vietnam en Indonesië, zal de ODA-bijdrage dalen. Steeds wordt zowel de behoefte van een ontwikkelingsland meegewogen als de mogelijkheid voor Nederland om op basis van comparatieve voordelen daadwerkelijk het verschil te maken. Het voorstel van de WRR zal ook in dit licht moeten worden bezien. Het aantal van tien is daarbij, begrijp ik uit het rapport, tamelijk willekeurig gekozen. Wij hechten eraan de spankracht van Nederland te koppelen aan drie typen landen: fragiele staten als Burundi, landen als Ghana en Mozambique die de millenniumdoelen versneld kunnen halen, en landen waarmee we een bredere relatie opbouwen omdat ontwikkelingssamenwerking gelukkig overbodig is geworden. Daar zit mijns inziens een bepaling in van het aantal partnerlanden die niet leidt tot kapitaalvernietiging, en ook flexibel is op een wijze die ook goed onderhandelbaar is met collega-donoren.
Terecht constateert de WRR dat ontwikkelingssamenwerking te versnipperd is. Het is onacceptabel dat een doorsnee ontwikkelingsland te maken heeft met 33 donoren en daarnaast nog eens honderden ngo’s. Daarom loopt Nederland voorop bij het maken van afspraken om het werk beter te verdelen tussen donoren, bijvoorbeeld in Mali en Mozambique. En in relatie tot de ngo’s heeft het nieuwe financieringstelsel het aantal aanvragen voor subsidies al gehalveerd en wordt alleen nog subsidie gegeven aan organisaties die samenwerken.
In deze regeerperiode hebben we het aantal prioriteiten ingeperkt tot vier. Niet meer, niet minder. Focus was en is nodig in de zich snel ontwikkelende agenda van ontwikkelingsagenda. Daar sta ik voor. Ik ben het met de WRR eens dat onze inspanningen zich meer moeten richten op de economische ontwikkeling van landen. Die weg ben ik ingeslagen. In de nota Een Zaak van Iedereen is groei en verdeling een van de vier prioriteiten. In internationale fora, bij de hervorming van de Wereldbank en het IMF, en in de EU maak ik mij sterk voor de positie van de armste landen in een sterk concurrerend internationaal economisch systeem. Hun comparatieve voordelen liggen steeds minder voor het grijpen, terwijl duurzame groei en werk de motor voor armoedebestrijding en ontwikkeling zijn. Om ongelijkheid tussen en binnen landen te verminderen, zijn zaken als regionale infrastructuur, handelsketens, investeringen in het midden- en kleinbedrijf en toegang tot krediet essentieel. De investeringen hierin zijn een veelvoud van wat in het WRR-rapport wordt gerubriceerd.
Met collega Verburg investeer ik bijvoorbeeld fors in landbouw en voedselzekerheid. Een ander voorbeeld is de nieuwe regeling voor infrastructuur, ORIO, die in samenwerking met collega Heemskerk tot stand is gekomen. Deze regeling is niet langer primair gericht op het binnenhalen van exportorders voor het Nederlandse bedrijfsleven, maar op de economische ontwikkeling van landen zelf. Maar voor economische ontwikkeling blijven investeringen in onderwijs - inclusief het beroepsonderwijs - en gezondheidszorg nodig. Zonder een opgeleide en gezonde bevolking is groei nauwelijks mogelijk. Nog deze week gaat een brief over ‘groei en verdeling’ naar de Tweede Kamer. Het is niet of-of, zelfs niet en-en. Het gaat om samenhang, zoals ook de WRR lijkt te bevestigen.
Tot slot de 0,7-procentsnorm. De WRR stelt terecht dat deze norm een politieke norm is, die internationaal is vastgesteld. Het is staand beleid dat Nederland wil vasthouden aan zijn internationale verplichtingen. Dat is belangrijk, zeker in een tijd waarin steeds meer landen – zoals het Verenigd Koninkrijk, Spanje en Ierland – de norm willen respecteren en ook de VS bereid zijn fors meer in ontwikkelingssamenwerking te investeren. Ik zou het teleurstellend vinden als dit interessante rapport van de WRR leidt tot een smalle discussie over de 0,7-procentsnorm. Dat zou ook voorbijgaan aan de essentie van dit rapport. Juist de WRR benadrukt het belang van de combinatie van hulp en ontwikkeling, en de bijdragen van diverse ministeries en private spelers aan moderne ontwikkelingssamenwerking. Uitbreiding van het type middelen dat OS coherent steun hoort daarbij.
Er is veel meer over dit interessante, constructieve rapport te zeggen. Mijn beleid is gericht op een duidelijke focus van Nederlandse prioriteiten (waarbij de comperatieve voordelen van Nederland een rol dienen te spelen), verdere professionalisering van onze mensen en operationele aansluiting bij de aanpak van grote internationale problemen van deze tijd. Ik herken dat in het rapport van de WRR. Veel analyses en voorstellen sluiten goed aan op onze moderniseringsagenda, andere vereisen een diepgaand en breed debat. Ik zie uit naar dat debat. Zeker niet alleen in Nederland, maar ook met onze partnerlanden en collega-donoren. De tijd is voorbij dat wij in Nederland wel even zullen bepalen hoe het zit, gelukkig maar.
Dank u wel.