Kamerbrief aan de Eerste Kamer over het CIA Rendition Programma

Naar aanleiding van de schriftelijke vragen van de Vaste Commissies voor Europese Samenwerkingsorganisaties en voor de JBZ-Raad van de Eerste Kamer over het CIA-Rendition-Programma, met kenmerk 143316.2u, die werden ingezonden op 24 maart 2009, ontvangt u hierbij de antwoorden.

De Minister van Buitenlandse Zaken,
Drs. M.J.M. Verhagen

Antwoorden van de heer Verhagen, minister van Buitenlandse Zaken, op het verzoek van de vaste commissie voor Europese Samenwerkingsorganisaties en de vaste commissie voor de JBZ-raad van 24 maart 2009 met kenmerk 143316.2u inzake CIA-rendition-programma.

Vraag 1
Hoe is de Nederlandse positie tijdens de besprekingen van de resultaten van het onderzoek van de heer Marty in het Comité van Ministers van de Raad van Europa geweest?

Vraag 2
Wat heeft de regering gedaan om andere lidstaten tot meer daadkracht te bewegen?

Vraag 3
Zijn er, onder meer naar aanleiding van de rapporten van de heer Marty c.s. en het Europees Parlement, andere landen aangesproken op hun vermeende handelen in strijd met het EVRM?

Vraag 4
Zo ja, om welke landen gaat het en wat was hun reactie? Zo nee, waarom niet?

Antwoord
Ik heb mij in de discussie over de vermeende CIA-vluchten en detentiekampen in Europa altijd uitgesproken vóór het respecteren van de mensenrechten bij het tegengaan van terrorisme. Zowel tegenover de VS als in internationale gremia, waaronder de Raad van Europa, heeft Nederland zich dan ook kritisch uitgelaten.

Nederland draagt de mensenrechten en het internationaal humanitair recht actief uit, zowel in bilaterale als multilaterale contacten. De regels die in internationale verdragen zijn vastgelegd ten behoeve van de naleving van mensenrechten, gelden onder alle omstandigheden en dus ook bij de bestrijding van terrorisme. Zaken als extraordinary renditions en geheime detentiefaciliteiten zijn in strijd met het internationale recht en zijn door Nederland expliciet veroordeeld. De regering heeft dit standpunt steeds consequent uitgedragen tegenover zowel de Verenigde Staten als tegenover Europese partners. Verder acht de regering het vooral van belang om samen met de VS en andere partners binnen de kaders van het internationale recht van de mensenrechten te zoeken naar werkbare oplossingen voor de juridische uitdagingen die de strijd tegen het internationale terrorisme stelt.

Wat betreft vermeende betrokkenheid van Europese staten bij deze Amerikaanse activiteiten, heeft Nederland zich op het standpunt gesteld dat de onderzoeksplicht in eerste instantie bij nationale parlementen ligt, zoals ik ook aan u heb laten weten in mijn brief van 29 juni 2007 (Kamerstuk 27 925, Nr. 256). Waar sprake is van serieuze verdenkingen dienen deze in eerste instantie onderzocht te worden door de betreffende nationale justitiële autoriteiten.

In een aantal landen heeft ook werkelijk strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden, bijvoorbeeld in het VK en in Spanje.

Nederland heeft, conform de motie Pechtold, het “tweede rapport Marty” op de agenda gezet van de RAZEB (juli 2007). Ik heb onder dit agendapunt aandacht gevraagd voor de inhoud van het rapport en de EU-lidstaten opgeroepen de aanbevelingen van de resolutie van de Parlementaire Assemblee van de Raad van Europa op te volgen. Daarnaast heeft overleg plaatsgevonden met vertegenwoordigers van Roemenië en Polen – de twee landen waartegen de heer Marty stelde over bewijs te beschikken. Er is gesproken over het verstrekken van aanvullende informatie door beide landen over CIA-vluchten en –detentiekampen in reactie op het rapport Marty. Daarbij is ook de Nederlandse assistentie aan deze landen aangeboden. Beide landen gaven echter aan niet over meer informatie te beschikken dan wat zij al aan de heer Marty ter beschikking hadden gesteld.

In het Comité van Ministers van de Raad van Europa (CM) is de rapportage van de heer Marty voor het laatst aan de orde geweest eind 2007 tijdens besprekingen van het antwoord op de tweede resolutie hieromtrent van de Parlementaire Assemblee. Dit antwoord, daterend van januari 2008, bevestigt het belang van respect voor mensenrechten bij het tegengaan van terrorisme, stelt dat het de verantwoordelijkheid van de lidstaten is om het EVRM te eerbiedigen en herinnert de lidstaten eraan dat zij ook verantwoordelijk zijn voor het voorkómen van mensenrechtenschendingen op hun grondgebied door derde partijen. Dit antwoord is met instemming van Nederland tot stand gekomen.

Vraag 5
In de resolutie van het Europees Parlement wordt onder punt N verwezen naar een informeel trans-Atlantisch overleg van december 2005 tussen de ministers van Buitenlandse Zaken van de EU en de NAVO. Tijdens dit overleg zou informatie zijn verstrekt over het rendition-programma van de Verenigde Staten. Was uw ambtsvoorganger bij dit overleg aanwezig?

Vraag 6
Zo ja, kunt u dan bevestigen dat de Nederlandse regering aldaar informatie heeft gekregen over het Amerikaanse rendition-programma?

Antwoord
Op 7 december 2005 heeft aan de vooravond van de ministriële bijeenkomst van de Noord Atlantische Raad (NAR) een informele bijeenkomst van EU- en NAVO-ministers van Buitenlandse Zaken plaatsgevonden. Mijn ambtsvoorganger was hierbij aanwezig. Zoals de Tweede Kamer is medegedeeld in een brief van 23 december 2005 (Kamerstuk 27 925, Nr. 196), weersprak toenmalig Amerikaans Minister van Buitenlandse Zaken Rice de beschuldiging als zouden de Verenigde Staten gevangenen transporteren met het oogmerk ze elders aan de mogelijkheid van marteling bloot te stellen. Ook stelde zij, dat marteling bij wet verboden is en de Verenigde Staten een duidelijk beleid hebben dat wrede, onmenselijke en vernederende behandeling (waar ook ter wereld) onder geen beding toestaat. Rice gaf tenslotte aan, dat de Verenigde Staten geen volledige openheid over geheime inlichtingenoperaties kunnen betrachten.

Vraag 7
Wat is vervolgens met deze informatie gedaan?

Antwoord
Zowel mijn ambtsvoorganger als ikzelf hebben het overbrengen van op onrechtmatige wijze gedetineerde terrorismeverdachten zonder adequate juridische waarborgen, alsmede het gebruik van geheime detentiecentra steeds afgewezen. Het feit dat indertijd Rice de beschuldiging als zouden de Verenigde Staten gevangenen transporteren met het oogmerk ze elders aan de mogelijkheid van marteling bloot te stellen weersprak, werd door mijn ambtsvoorganger dan ook van harte verwelkomd. Nederland heeft in contacten met de Verenigde Staten ook daarna bij voortduring het belang onderstreept van het respect voor mensenrechten bij het tegengaan van terrorisme. Dit standpunt draag ik uit bij alle daarvoor geschikte gelegenheden.