Kamerbrief inzake beantwoording vragen van het lid Schippers over het proefschrift ‘Management of the Dutch Development Cooperation’ van de heer L.H.J. Janssen
Graag bied ik u hierbij de antwoorden aan op de schriftelijke vragen gesteld door het lid Schippers over Proefschrift 'Management of the Dutch Development Cooperation' van de heer L.J.H. Janssen. Deze vragen werden ingezonden op 4 december 2009 met kenmerk 2009Z23518.
De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking,
Bert Koenders
Antwoorden van de heer Koenders, Minister voor Ontwikkelingssamenwerking op vragen van het lid Schippers (VVD) over Proefschrift 'Management of the Dutch Development Cooperation' van de heer L.J.H. Janssen.
Vraag 1
Heeft u kennisgenomen van het zojuist verschenen proefschrift van de heer L.J.H. Janssen, “Management of the Dutch Development Cooperation”?
Antwoord
Ja, ik heb kennisgenomen van het proefschrift van de heer Janssen, waarbij ik aanteken dat het proefschrift van de heer Janssen een academisch product is dat allereerst een academische discussie vereist. Ik zal daarom bij de beantwoording van deze vragen niet in detail ingaan op de wetenschappelijke waarde van de in het proefschrift gebruikte gegevens en de gehanteerde argumentatie.
Vraag 2
Kunt u een inhoudelijke reactie geven op dit proefschrift, waarin veel kritiek valt te lezen op het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkingbeleid? Kunt u in deze reactie in ieder geval aandacht schenken aan de schokkende conclusie dat de Nederlandse hulpinspanningen grotendeels ineffectief bleken te zijn; dat bewijs van blijvend effect zelden kon worden vastgesteld en dat de grootste tekortkoming is dat doelstellingen werden nagestreefd die niet haalbaar, niet duurzaam of irrelevant waren? Kunt u dan ook ingaan op de financiële houdbaarheid en de argumenten die daarbij worden aangevoerd?
Antwoord
Voor wat betreft de effectiviteit van de Nederlandse hulpinspanningen geven zowel IOB-evaluaties als de resultatenrapportages van de afgelopen jaren aan dat de hulp tastbare resultaten heeft opgeleverd. In het proefschrift worden zes programma-evaluaties van het IOB besproken in het kader van de effectiviteit van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, terwijl het IOB meer dan 300 evaluaties heeft uitgevoerd. Waarom precies deze zes en geen andere evaluaties geselecteerd zijn, wordt in het proefschrift niet duidelijk. Aangezien de IOB evaluaties een aanzienlijk positiever beeld geven van het effect van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking dan de heer Janssen doet op basis van zijn analyse van de door hem geselecteerde zes evaluaties, deel ik zijn conclusie geenszins dat de Nederlandse hulpinspanningen grotendeels ineffectief zouden zijn. Dat blijvend effect bereikt wordt, tonen ook de onafhankelijke data van de Wereldbank die betrekking hebben op de gezamenlijke hulpinspanningen van donoren met wie Nederland optrekt.
Janssen neemt in zijn studie vier ‘ontwikkelingsdoelen’ in beschouwing. Het eerste doel is het halen van de MDG's. Volgens Janssen zijn de tijdsgebonden targets die onder deze mondiale doelen gesteld zijn, niet haalbaar omdat er niet genoeg geld voor beschikbaar gemaakt wordt. Zowel internationaal als voor Nederland vormen de MDG’s een ijkpunt, dat richtinggevend is en mobiliserend werkt. Het is echter niet zo dat de MDG's voor Nederland afrekenbare doelen zijn. Daar heb ik de Kamer in het verleden reeds voldoende over geïnformeerd. De MDG’s geven wereldarmoedeproblemen aan waaraan we in internationaal verband moeten blijven werken. We laten ons daarbij niet door eventuele tegenslagen ontmoedigen.
Het tweede doel dat Janssen bespreekt, betreft gezondheidszorg. Schoon water en goede sanitaire voorzieningen zijn voorwaarden voor een effectieve gezondheidszorg in ontwikkelingslanden. Janssen stelt dat water- en gezondheidsprogramma’s geen effect hebben op de gezondheid van de bevolking in ontwikkelingslanden. Hij stelt dat deze programma’s leiden tot een hoger geboortecijfer en minder kindersterfte, maar omdat de voedselproductie achterblijft, hebben kinderen meer te lijden van ondervoeding. Het is juist dat een succesvol streven meer mensen en kinderen te laten leven, leidt tot een groter beroep op bestaansbronnen. Juist daarom richt ontwikkelingssamenwerking zich ook op investeringen in die bestaansbronnen, onder meer via investeringen in de landbouw, private sectorontwikkeling en infrastructuur. Een geïntegreerde benadering derhalve.
Basisonderwijs, het derde doel, legt op verschillende manieren het fundament voor verdere ontwikkeling van jongens en meisjes en draagt eraan bij om mensen zelfredzaam en mondig te maken. Janssen stelt dat basisonderwijs niet bijdraagt aan de werkelijke noden van de bevolking en van te slechte kwaliteit zou zijn om effectief te zijn. Zoals eerder vermeld, is de alfabetiseringsgraad in lage inkomenslanden drastisch gestegen als gevolg van beter onderwijs. Er zijn veel positieve effecten van basisonderwijs. Met name de vaardigheden lezen en schrijven hebben een groot emancipatoir effect. Zo draagt het ook bij aan de verzelfstandiging van meisjes en vrouwen. Macro-economische studies wijzen ook op het positieve effect dat onderwijs voor meisjes heeft op economische groei 1 . En ook voor het kunnen volgen van beroepsonderwijs, waarnaar volgens Janssen alle aandacht uit moet gaan, is voldoende kennis van lezen en schrijven van groot belang.
Ten slotte stelt Janssen dat het niet mogelijk is met ontwikkelingssamenwerking goed bestuur te bevorderen en dat goed bestuur op zijn beurt geen effect heeft op economische ontwikkeling. Als de grootste hinderpalen om tot goed bestuur te komen ziet Janssen het geringe aanwezige ‘sociale kapitaal’ met name in Afrika, patroon-cliënt verhoudingen en corruptie. Ook ik heb oog voor deze realiteit, maar ik ben van mening dat het mogelijk is om door middel van een meer politieke vorm van ontwikkelingssamenwerking, het ondersteunen van het maatschappelijke middenveld en het versterken van ‘domestic accountability’ landen op weg te helpen naar beter bestuur hetgeen ook tot economische ontwikkeling zal leiden, mits er landenspecifiek te werk wordt gegaan en wordt aangesloten op de lokale context.
Kortom, ik onderschrijf de algemene conclusie niet dat de doelstellingen van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking niet haalbaar, niet duurzaam of irrelevant zijn.
Ik ben het vanzelfsprekend wel met de heer Janssen eens dat de programma’s financieel houdbaar dienen te zijn en dat de kosten van het onderhoud en vervanging door het ontvangende land zelf gedragen moeten kunnen worden. Ontwikkelingssamenwerking moet daarop gericht zijn, bijdragen aan de creatie van de daarvoor benodigde condities, en waar die er nog niet zijn, daar stap voor stap naar toe werken. Dat betekent dat strategieën afgestemd op de mogelijkheden voor het ontvangende land moeten zijn. En dat dat lukt, blijkt uit het feit dat in veel Afrikaanse landen het percentage dat vanuit de eigen nationale begroting besteed wordt aan sectoren als gezondheid en onderwijs, toeneemt.
Vraag 3
Wilt u reageren op de stelling dat 30% van het bestede ontwikkelingsbudget verloren gaat aan onder meer corruptie? Betekent dit dat Nederland een premie van 1,5 miljard euro zet op corruptie, of, anders gesteld, dat hier sprake is van corruptiesubsidie?
Antwoord
Het is moeilijk om de precieze omvang van corruptie vast te stellen. Alle stellige uitspraken over de precieze omvang van corruptie moeten daarom met een korreltje zout genomen worden. Wat veel belangrijker is, is dat er bij gebleken corruptie daadwerkelijk rechtsvervolging plaatsvindt en sancties worden opgelegd.
De aanpak van corruptie staat centraal in mijn beleid, omdat vooral de allerarmsten de rekening van corruptie betalen. Nederland zet in op het beperken van weglekken van ontwikkelingssamenwerkingsgelden door risicoanalyses te betrekken bij de besluitvorming over begrotingssteun en de financiering van afzonderlijke activiteiten. Daarnaast richt het beleid zich op capaciteitsopbouw in de partnerlanden zelf. Ik versterk overheidsinstellingen die worden ingezet om corruptie te bestrijden en ik geef steun aan maatschappelijke organisaties die de interne roep om meer transparantie en verantwoording vertolken.
Vraag 4
Kunt u ingaan op de stelling dat teveel hulp contraproductief kan werken, omdat het hulpafhankelijkheid kan creëren en de zogenaamde ‘Hollandse ziekte’ 1) kan veroorzaken?
Antwoord
Onderzoek van bijvoorbeeld het IMF wijst uit dat bij goed macro-economisch beleid in partnerlanden ‘de Hollandse ziekte’ niet of in milde vorm voorkomt.
Over de kwestie van de hulpafhankelijkheid wil ik allereerst verwijzen naar mijn beleid inzake de zogenaamde ‘uitfaseringsstrategie’ 2 en de besluitvorming over de termijnen waarop de Nederlandse hulpinspanning in specifieke landen zullen zijn afgebouwd. In aanvulling hierop valt nog op te merken dat in het afgelopen decennium de omvang van de hulp, uitgedrukt als percentage van het BBP van de Nederlandse partnerlanden, gemiddeld niet groter is geworden, terwijl er wel een proces van concentratie op armere landen plaats heeft gevonden.
Vraag 5
Kunt u ook ingaan op de constatering dat de assumptie* waarop ontwikkelingssamenwerking is gebaseerd ondeugdelijk is?
* Deze assumptie betreft de aanname dat armoede kan worden verminderd door hulp te geven aan mensen en landen die arm zijn en door zaken voor hen te regelen in de samenleving, waarbij men zich niet richt op de oorzaak van armoede en de oorzaak van een inadequate georganiseerde samenleving.
Antwoord
Natuurlijk is deze assumptie zoals die omschreven is in de voetnoot bij de Kamervraag ondeugdelijk. Dit is ook niet de assumptie waarop Nederlandse ontwikkelingssamenwerking gebaseerd is. Ontwikkelingslanden moeten zelf hun samenleving inrichten. Wij proberen hen daarbij slechts te stimuleren en assisteren. Wij investeren daarbij onder andere in macro-economische stabiliteit, infrastructuur, landbouw, private sector ontwikkeling, allen zaken waarmee oorzaken van armoede wel degelijk aangepakt worden. Dit alles binnen het beleid van het partnerland. Het gaat dus beslist niet om een bijstandsuitkering.
Vraag 6
Deelt u de mening dat de in dit proefschrift getrokken conclusies serieuze aandacht verdienen en aanleiding zijn om het Nederlandse beleid drastisch te wijzigen?
Antwoord
Ik zie geen aanleiding om over te gaan tot veranderingen die aanbevolen worden in dit proefschrift.
1 Robert J. Barro, ‘Education and Economic Growth’, Harvard University
2 Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 250, nr. 56
Pagina 5 van 5 |