Mijlpalen van het verleden, wegwijzers voor de toekomst De vrijheid van godsdienst in Nederland van de Unie van Utrecht tot nu

Toespraak van de Minister van Justitie, Ernst Hirsch Ballin, voor de conferentie “In vrijheid verbonden”, 25 januari 2010 te Utrecht.

Majesteit, dames en heren,

Het is voor mij een bijzonder genoegen en voorrecht om bij deze gelegenheid tot u het woord te mogen richten over een onderwerp dat u en mij zeer na aan het hart ligt, de vrijheid van godsdienst en de positie van religieuze en levensbeschouwelijke gemeenschappen in de Nederlandse maatschappij. We herdenken vandaag een historisch akkoord in de Unie van Utrecht, we beschouwen de positie van religieuze en levensbeschouwelijke gemeenschappen in de huidige maatschappij, en we staan ook stil bij de zorg voor de vrijheid van godsdienst met het oog op de toekomst van ons land.

Te vaak is in de loop van de geschiedenis godsdienst verstrikt geraakt in dwang ten opzichte van andersdenkenden, vaak zelfs dwang die met geweld en onderdrukking gepaard ging. De godsdienstvrijheid is een door de staat gegarandeerd grondrecht, in onze grondwet verbreed tot de vrijheid van levensovertuiging, die ook niet-godsdienstige stromingen beschermt. Wie de geschiedenis en het heden dieper op zich laat inwerken ontkomt echter niet aan de verder reikende conclusie dat godsdienstvrijheid niet alleen een recht geeft aan de burger, namelijk om zijn godsdienst vrij – persoonlijk en in vereniging met anderen – te belijden en in praktijk te brengen, maar ook een plicht meebrengt, namelijk om de godsdienstige overtuiging in wederkerigheid voor ieder mens als vrije levenskeuze te respecteren. Recht toe recht aan gezegd: godsdienstvrijheid kan niet gedijen bij fundamentalistische godsdienstige en levensbeschouwelijke overtuigingen. Met dit woord – fundamentalistisch – bedoel ik niet zomaar elke strenge of ‘orthodoxe’ religieuze overtuiging, maar alleen die overtuigingen die geen ruimte laten voor de overtuiging van de ander, die een ander mens pas ten volle aanvaarden als hij zich heeft ’bekeerd’ en die daardoor een gepriviligieerde plaats voor zichzelf opeisen. Zulke fundamentalisten zijn, zoals mensen door de eeuwen heen aan den lijve hebben ondervonden, in staat en bereid dwang en geweld toe te passen omdat zij menen dat ze alleen zo heil aan de mensheid kunnen brengen.

Het is mijn overtuiging dat wij steeds weer onszelf moeten scherpen in het besef dat vrijheid van godsdienst en levensovertuiging verbonden zijn met de principes van de democratische rechtsstaat, waarvan persoonlijke vrijheid doel en ijkpunt is. Wanneer we dat vergeten, ontstaat een voor de persoonlijke vrijheid destructief krachtenveld. De maatschappelijke discussie in Europa wordt – zeker na de terroristische aanvallen van 2001 – in hoge mate bepaald door vrees voor een fundamentalistische variant van de islam, hoewel die slechts door een miniem percentage van de in Europa levende moslims wordt gedeeld. Fundamentalisten die geen ruimte laten voor de ander hebben we gezien en zien we onder christenen, joden en moslims, en – in de 20ste eeuw in de verschijningsvormen van de leninistische en stalinistische staatsterreur – ook onder atheïsten. Wie zich dit realiseert en beseft dat in de gouden eeuwen van Andalusië, el-Andalus, naast moslims joden en christenen zoveel vrijheid genoten dat zich daar de meest betekenisvolle culturele, wijsgerige en wetenschappelijke interacties van de middeleeuwen plaatsvonden, zal niet willen meedoen met een onverdraagzame schuldtoewijzing aan ‘de islam’.

Dit is een onderwerp is dat de gehele maatschappij beroert, getuige ook de maatschappelijke discussie die ontstaat naar aanleiding van gebeurtenissen in Europa op dit gebied. Om mij te beperken tot twee voorbeelden: dit najaar deed het Europese Hof voor de Rechten van de Mens een uitspraak over de toelaatbaarheid van kruisbeelden op openbare scholen, de uitspraak ‘Lautsi’. Vlak na de hierover ontstane commotie bracht een Zwitsers referendum, dat een verbod op het bouwen van minaretten instelde, de gemoederen in beroering. De reactie op beide gebeurtenissen in de Nederlandse media, in discussies in de kranten en reacties op internet, laten zien hoezeer dit onderwerp velen raakt. De daardoor veroorzaakte onrust laat nog eens zien hoe waardevol het is als mensen in hun godsdienstige uitingen ook het gezichtspunt van de ander laten gelden, van degene die niet het gevoel wil krijgen dat hem of haar een godsdienst wordt opgedrongen.

Dit roept principiële vragen op over de vrijheid van godsdienst en de positie van religieuze en levensbeschouwelijke gemeenschappen in de Nederlandse maatschappij. Daarom is het van belang vandaag, naar aanleiding van de prille erkenning van de godsdienstvrijheid in de Unie van Utrecht, te reflecteren op deze vragen: Wat heeft ons gebracht tot de huidige vrijheid van godsdienst en de verhoudingen tussen kerk en staat? En hoe gaan we op een constructieve manier om met religieuze en levensbeschouwelijke pluraliteit in onze samenleving?

De vrijheid van godsdienst is geen statische grootheid, die we geïsoleerd en geobjectiveerd, abstract-neutraal kunnen beschouwen. Het is een zich realiserende vrijheid door de geschiedenis heen, in het handelen van mensen en in de betrekkingen tussen mensen. De begrippen ‘vrijheid van godsdienst’ en ‘scheiding van kerk en staat’ hebben dan ook, naar gelang tijd, plaats en context verschilden, verschillende betekenissen en juridische uitwerkingen gekend. De eerste vraag, ‘wat heeft ons gebracht tot de huidige vrijheid van godsdienst en de verhoudingen tussen kerk en staat?’ moet dus mede in het licht van de geschiedenis van de vrijheid van godsdienst en de verhouding tussen kerk en staat worden beschouwd.

Alvorens vooruit te blikken naar de toekomst, zal ik een blik werpen op het verleden. De ontwikkeling van de vrijheid van godsdienst is een geleidelijke, waarbij afzonderlijke demarcatiepunten altijd weer in een bredere context staan. Desondanks kan een aantal mijlpalen worden onderscheiden. Ik bespreek er hier vier.

Mijlpalen van de godsdienstvrijheid

De eerste mijlpaal: de Unie van Utrecht

De vrijheid van godsdienst in Nederland heeft een lange geschiedenis, waarin de Unie van Utrecht een zeer belangrijke mijlpaal is. Het is de mijlpaal die we vandaag herdenken. De Unie van Utrecht, gesloten op 23 januari 1579, was naar haar bedoeling geen grondwet, maar werd gesloten als een verdrag tussen een aantal provinciën, om als eenheid naar buiten op te treden. Door de ontwikkelingen die volgden, en de afscheiding van de provinciën van Spanje, werd de tekst echter één van de fundamentele teksten aan de hand waarvan de Republiek in de zestiende en zeventiende eeuw staatkundig werd vormgegeven.

Artikel 13 van de Unie is hier van bijzonder belang. Het regelt in eerste instantie de vrijheid van de provinciën om hun eigen beleid vorm te geven op het gebied van religie, maar kent hieraan een belangrijke beperking toe: een ieder zal in zijn religie vrij mogen blijven en niemand mag vanwege zijn religie worden vervolgd of ondervraagd. Deze beperking op de bevoegdheden van de provinciën, de vrijheid van godsdienst in de privé-sfeer en het verbod op inquisitie is een eerste, embryonale vorm van een grondrecht. Het zal later bekend komen te staan als de vrijheid van geweten, en is het moedergrondrecht van de vrijheid van godsdienst zoals die vandaag is gerealiseerd.

Ondanks deze onmiskenbare waarde en blijvende betekenis van de Unie van Utrecht, die mede tot uitdrukking komt in de viering van vandaag, had het verdrag ook duidelijke beperkingen. De artikelen 14 en 15, die regelden dat nonnen en monniken ten laste bleven van de kloostergemeenschappen, ook wanneer ze zich bekeerd hadden en waren uitgetreden, waren uitgesproken antikatholiek. Waar voor gevreesd werd, gebeurde ook, en al snel werd in de Republiek het katholieke geloof uit het openbare leven geweerd. Hoewel de Republiek relatief liberaal was ten opzichte van omringende landen, was het niet mogelijk om hoge posten te bekleden wanneer men niet de hervormde geloofsleer aanhing.

Vrijheid van godsdienst was hiermee vooral een minimaal afweerrecht: het hield een verbod in voor de staat om inquisitie te voeren alsmede een recht op huiselijke godsdienstuitoefening.

De tweede mijlpaal: De Bataafse revolutie en verder

Met de Bataafse staatsregeling werd de scheiding van kerk en staat grondwettelijk vastgelegd. Naast de bescherming van de individuele geloofsvrijheid werd ook de eredienst, het belijden in het openbaar en de vrijheid van organisatie van de godsdienst voor een ieder gewaarborgd.

Toch bleef deze godsdienstvrijheid nog beperkt, ook in de eerste helft van de negentiende eeuw. De seculiere levensovertuiging werd niet op gelijke voet gesteld met een godsdienst. In de praktijk had de koning veel invloed in de kerkorde, via het opstellen van een reglement en het recht van placet, het goedkeuringsrecht op pauselijke en bisschoppelijke besluiten en verordeningen. Ook kwamen strafrechtelijke vervolgingen van godsdienstige bijeenkomsten nog met enige regelmaat voor. Bescherming van de godsdienstvrijheid gold alleen voor bestaande godsdiensten, en niet voor nieuwe godsdiensten. Zo werd in 1817 de groep van Stevenisten verboden, met als argument dat de groep in 1815, bij het aanvaarden van de grondwet, nog niet bekend was.

Vrijheid van godsdienst was dus meer dan een minimaal afweerrecht, maar slechts voor een beperkt aantal godsdiensten bood de grondwet werkelijk deze bescherming.

De derde mijlpaal: de Grondwet van 1848

De ontwikkeling richting de scheiding van kerk en staat werd versterkt door een derde belangrijke mijlpaal in de geschiedenis van de vrijheid van godsdienst, de grondwetswijziging van 1848, onder leiding van Thorbecke. Bemoeide de staat zich aan het begin van de 19de eeuw nog intensief met de interne organisatie van kerken en geloofsgemeenschappen, deze invloed werd na 1848 gestaag minder. Dit kwam het sterkst tot uitdrukking in het afschaffen van het recht van placet. Hiermee werd het begin ingeluid van het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853. Ook verviel het recht van bepaalde gemeentes om predikanten te benoemen in de hervormde kerk in 1861. De ministeries die zich bezighielden met de religieuze aangelegenheden van de protestantse en de katholieke kerk werden in die periode opgeheven, en hun taken werden overgedragen aan de Minister van Justitie.

De wijziging van 1848 was een mijlpaal in de verdergaande realisering van de vrijheid van godsdienst. De vrijheid van godsdienst bleef niet langer beperkt tot een recht in de privésfeer, maar bood ook de mogelijkheden om de godsdienst te belijden en daaraan uitdrukking te geven in de reële, alledaagse werkelijkheid uit te leven. Kerk en staat werden sterker institutioneel gescheiden, zodanig dat ze over elkaars interne aangelegenheden niet langer iets te zeggen hadden. Vrijheid van godsdienst was niet langer slechts een afweerrecht, maar hield tevens in dat deze vrijheid gerealiseerd kon worden in het publieke domein, ongeacht de inhoud van de godsdienstige overtuiging.

De vierde mijlpaal: de grondwetswijziging van 1983

Een vierde belangrijke mijlpaal is de grondwetswijziging van 1983. Allereerst werd bij deze grondwetswijziging de seculiere levensovertuiging gelijk gesteld met de godsdienstige levensovertuiging. Ook werden de directe financiële banden tussen de staat en de kerk doorgesneden.

In de bijna anderhalve eeuw die tussen de wijziging van 1848 en de wijziging van 1983 ligt veranderde de opvatting van wat een staat is. Dit veranderde ook wat tot de taken van de staat behoorde, door een geleidelijke opkomst van de sociale welvaartsstaat. Hiermee verbonden is, voor wat de Nederlandse situatie betreft, de subsidiëring van organisaties op religieuze grondslag in de periode van verzuiling. Scholen, ziekenhuizen, verzorgingshuizen en universiteiten kwamen voort uit particulier initiatief, maar werden in toenemende mate bekostigd door de staat door middel van subsidies.

Het perspectief op klassieke grondrechten veranderde met deze veranderende visie op de staat. Voorheen werden klassieke grondrechten opgevat als beperkingen aan het handelen van de staat en inmenging van de overheid in het private leven van burgers. Tegenwoordig wordt echter aangenomen dat klassieke grondrechten ook een sociale component kunnen hebben, om te voorkomen dat de daadwerkelijke uitoefening van het grondrecht illusoir wordt.

Het gaat hier niet om een directe subsidiëring van de eredienst. Wel verwachten we in die situaties waarin de doeleinden van de staat en van de geloofsgemeenschap overeenkomen en de gemeenschap zelf niet in staat is om deze doeleinden zelfstandig te organiseren, de staat voorwaardenscheppend werkt. Dit is het geval bij vele uiteenlopende activiteiten zoals het bekostigen van onderwijs, opvang van daklozen etc., maar ook bijvoorbeeld in het bekostigen van geestelijke verzorging in de krijgsmacht en het gevangeniswezen.

Deze verhouding tussen kerk en staat gaat verder dan een strikte afwezigheid van de staat in religieuze verhoudingen. Zij verlangt juist een actief optredende staat waar het gaat om de realisatie van gemeenschappelijke doeleinden. Tegelijkertijd roept deze verhouding nieuwe moeilijkheden op. In hoeverre mag, en kan de staat religieuze organisaties mede bekostigen zonder zelf een inhoudelijk standpunt in te nemen over religieuze aangelegenheden? Welke religieuze organisatie wordt wel, en welke wordt niet betrokken in de bekostigde activiteiten?

Deze vragen laten het belang zien van een lezing van de hedendaagse vrijheid van godsdienst in het licht van een ander fundamenteel grondrecht: het recht op gelijke behandeling. De staat mag geen voorrang geven aan de ene of de andere religie, maar dient alle op religieuze en levensovertuiging gestoelde organisaties gelijk te behandelen. Alleen zo kan ruimte worden geboden aan culturele, religieuze en levensbeschouwelijke diversiteit.

Deze verhouding tussen kerk en staat kenmerkt zich door een pluralistische coöperatie tussen staat en kerk. De staat bemoeit zich niet met de organisatie van religieuze gemeenschappen of de inhoud van de belijdenis, maar werkt wel samen met organisaties op religieuze en levensbeschouwelijke grondslag als dat voor het nastreven van gemeenschappelijke doelen van belang is. Daarbij is het uitgangspunt dat alle organisaties gelijk worden behandeld.

Wegwijzers voor de toekomst

Dat deze verhouding tussen kerk en staat geen vanzelfsprekendheid is, blijkt uit de huidige discussie over de vraag hoe houdbaar deze pluralistische coöperatie is. Er woeden heftige debatten over bijvoorbeeld de toelaatbaarheid van religieuze uitingen in het openbaar, de prestaties van een bepaalde groep islamitische scholen, de rol van religie in het integratiedebat en de positie van de vrouw bij bepaalde orthodoxe religieuze stromingen. Er lijkt soms vertwijfeling te zijn over het succes van deze pluralistische coöperatie.

Dit brengt me tot de tweede vraag waarmee ik begon: waar zou het heen moeten? Voldoet de pluralistische samenwerking tussen staat en religieuze organisaties ook voor de toekomst?

Alternatieven: twee aanvaardbare modellen

Ik meen van wel, maar laat ik beginnen met het schetsen van mogelijke alternatieven.

In de literatuur worden drie verschillende aanvaardbare modellen voor de scheiding van kerk en staat, en de rol van religie in de samenleving onderscheiden. Naast de hiervoor genoemde pluralistische coöperatie zijn dat de modellen van de geprivilegieerde kerk en de zogenaamde ‘laïcité’.

Het model van de geprivilegieerde kerk of staatskerk kenmerkt zich door de nauwe samenwerking en institutionele verbondenheid van de staat met één kerk. Andere kerken en levensbeschouwingen worden geaccepteerd, maar hebben in het publieke domein een zwakkere positie. Deze verhouding was ooit kenmerkend voor Nederland tot halverwege de negentiende eeuw, en is nog steeds kenmerkend voor een aantal Europese landen, waaronder de Scandinavische landen en Griekenland.

Het model van de geprivilegieerde kerk is wellicht een verdedigbaar model in een homogene samenleving, waarin de overgrote meerderheid van de bevolking een sterke gemeenschappelijke identiteit koestert die met de staatskerk verbonden is. De huidige Nederlandse samenleving kenmerkt zich echter door een toenemende pluriformiteit, zowel veroorzaakt door de geschiedenis en de secularisering van de afgelopen decennia als door migratie.

Het model van de laïcité heeft zijn historische wortels in de Franse revolutie. De staat beschouwt religie volledig als iets dat speelt in het privé-domein. De staat houdt zich daarbij zo veel mogelijk afzijdig en beschouwt ook religieuze organisaties als behorende tot het privé-domein.

In Nederland is van oudsher de rol van het maatschappelijk middenveld groot. Het eigen initiatief, en daarmee ook de ruimte die de staat biedt voor gezamenlijk initiatief wordt in Nederland traditioneel sterk gewaardeerd. De verwevenheid tussen de staat en op religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging gestoelde organisaties is groot. De realisatie van de godsdienstvrijheid is hier juist gebaat bij deze actieve staat: de staat schept de voorwaarden voor deze realisatie in de gemeenschap. Omgekeerd is de staat gebaat bij sociale cohesie en de aanwezigheid van religie in het publieke domein. Religie is in Nederland niet iets dat uitsluitend in het privé-domein thuishoort, maar altijd een belangrijke plaats heeft gehad in het publieke domein. Laïcité ligt hierom voor Nederland niet voor de hand.

De pluralistische coöperatie blijft het model dat het best toegesneden is op de Nederlandse situatie. De scheiding tussen kerk en staat behoeft dus niet te betekenen dat kerk en staat vreemden van elkaar zijn. Bij het contact tussen kerk en staat moet echter wel een aantal spelregels worden gehanteerd.

De staat neemt het volgende in acht:

· contacten leiden niet tot inhoudelijke bemoeienis met het geloof, de wijze waarop het geloof wordt beleden, of de interne kerkelijke aangelegenheden;

· contacten dienen ter verwezenlijking van niet-geloofsgebonden overheidsdoelen;

· alle religieuze en levensbeschouwelijke organisaties worden gelijk behandeld.

Van de kant van religieuze organisaties wordt omgekeerd verwacht:

· dat ze respect hebben voor de menselijke waardigheid en de geloofsvrijheid van ieder mens, en

· dat ze binnen de kaders van de rechtsstaat blijven in de realisatie van hun doeleinden.

Dit is door verschillende kerkgenootschappen, de katholieke kerk (in o.a. Gaudium et Spes) en de Protestantse Kerk Nederland (in de gespreksnota De kerk en de democratische rechtsstaat), ook expliciet geaccepteerd, en is de enige weg naar een constructieve samenwerking. Het is ook de houding ten opzichte van de staat en daarmee ook jegens andere overtuigingen die we bij de vertegenwoordigers van de hoofdstromingen van de Nederlandse moslims en joden aantreffen, en die ik door de jaren heen heb ontmoet bij de vertegenwoordigers van het Humanistisch Verbond.

Slotoverwegingen

Ik kom tot een afsluiting. Los van alle publieke commotie over de ontwikkelingen in Nederland met betrekking tot religie, mogen we waarderen wat er is. Wij zijn vrij van onderdrukking in geloofszaken, vrij om vorm te geven aan onze religieuze overtuigingen in ons privé-leven én in een gemeenschap. Deze houding van vrijheid in het geloof lijkt soms wel meer en sterker verankerd in de houding van gewone mensen dan we ons plegen te realiseren. Toen met de reconquista de weg was geeffend voor de gewelddadige ‘bekering’ en verdrijving van joden en moslims uit Spanje, leefde er desalniettemin onder hun nazaten in de transatlantische Iberische wereld, onder de gewone mensen een sterke overtuiging dat er heil is voor mensen voorbij religieuze scheidslijnen (Stuart Schwartz, All Can be Saved, Religious Tolerance and Salvation in the Iberian Atlantic World, Yale University Press 2008). Dat tolerante volksgeloof van mensen die de ander meer aanvoelden, meer respecteerden dan veel politieke en religieuze leiders, kan ons ook nu inspireren. Het kan ook nu ons denken over recht, religie, staat en samenleving voeden. Wat begon in de Unie van Utrecht als een kiem van een grondrecht, een minimaal afweerrecht tegen inquisitie en vervolging van de staat op grond van godsdienst, is uitgegroeid tot een bloeiende bloem van godsdienstvrijheid en een volwaardige en onmisbare bijdrage van religieuze organisaties aan het publieke domein.

De waardering van deze gerealiseerde religieuze vrijheid leidt niet tot een passieve houding, maar juist tot een actieve houding. Vrijheid is altijd een opdracht. De godsdienstvrijheid, zoals ze gerealiseerd is, behoeft onderhoud en moet uitgebouwd worden. En wij allen zijn daarin als het ware onderhoudsplichtig. Dat een ieder van u deze onderhoudsplicht serieus neemt, blijkt reeds uit een ieders aanwezigheid hier.

Staat en religieuze gemeenschap hebben hierin elk hun eigen verantwoordelijkheid, niet in geïsoleerdheid van elkaar, maar juist in onderlinge omgang, zodat gezamenlijke doelen zo goed mogelijk gerealiseerd worden. Ik hoop en verwacht dat deze omgang tussen staat en religieuze en levensbeschouwelijke organisaties ook op lange termijn zal bijdragen aan sociale cohesie, vrede in de samenleving en een inspirerende bloei van de godsdienstvrijheid.