Uitvoeringswet EG-verordening liquidemiddelencontrole
De Koningin
Ons kenmerk: DV 2007-00139
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 8 februari 2007, nr. 07.000435, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 2 maart 2007, nr. W06.07.0026/III, bied ik U hierbij aan.
Naar aanleiding van het advies van de Raad merk ik het volgende op.
1. Aan het advies van de Raad om het voorstel zodanig aan te vullen dat alle daarin vervatte regelingen aan een zelfde bestuursrechtelijk stelsel zijn onderworpen, is gehoor gegeven. Met dit oogmerk is aan artikel 1 een tweede lid toegevoegd, waarin wordt aangesloten bij de bestuursrechtelijke regeling in het Communautair douanewetboek.
2. De Raad adviseert om in de toelichting op de reikwijdte van de aangifteplicht in het licht van artikel 3, eerste lid, van de verordening in te gaan. De toelichting is op dit punt aangevuld.
3. In verband met het advies van de Raad met betrekking tot de aanwijzing van de bevoegde autoriteit, is de definitie van “ambtenaren” in artikel 1, onder b, van het voorstel – in lijn met de overwegingen van de Raad – vervangen door een definitie van “inspecteur”.
4. Het advies van de Raad in relatie tot de aanwijzing van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT) als bevoegde autoriteit in het kader van de “ witwas”-richtlijn nr. 2005/60/EG heb ik overgenomen.
5. Het advies van de Raad om het achterwege laten van een rentevergoeding op in bewaring genomen en eventueel geconsigneerde gelden opnieuw te bezien, heeft mij geen aanleiding gegeven het voorstel van wet op dit punt aan te passen. De redenering van de Raad is dat in artikel 5 van het voorstel reeds is voorzien in een strafrechtelijke sanctie op het niet voldoen aan de aangifteplicht en dat er daarom geen reden is om daarbuiten een punitieve sanctie in de vorm van een renteverlies op te leggen. Anders dan de Raad ben ik van mening dat het in dit kader achterwege laten van een rentevergoeding niet moet worden gezien als een punitieve sanctie, maar als een gevolg van de situatie waarin de natuurlijke persoon die niet aan zijn aangifteplicht heeft voldaan zichzelf heeft gebracht. Het ligt niet in de rede om aan een dergelijk onjuist gedrag negatieve financië le gevolgen voor de Staat te verbinden.
6. Aan het advies van de Raad om artikel 5, tweede lid, van het voorstel opnieuw te bezien, is gehoor gegeven. De Raad oordeelt dat de geldboete bij het opzettelijk niet voldoen aan de aangifteplicht, gelet op artikel 69 AWR, onredelijk hoog is en dat deze beperkt zou moeten blijven tot een geldboete van de vierde categorie (euro 16 750). De redenering van de Raad is dat er geen reden is de hoogte van de geldboete te relateren aan de hoogte van het niet aangegeven bedrag of de niet aangegeven waarde, aangezien het in- en uitvoeren van geld of waardedocumenten op zich niet strafbaar is. Deze redenering overtuigt mijns inziens onvoldoende aangezien de sanctie niet betrekking heeft op het in- en uitvoeren van geld, maar op het niet aangeven daarvan. Om die reden is door mij aanvankelijk de parallellie gezocht bij de sancties welke gelden voor het bij de douane in strijd met de wet niet aangeven van de in- of uitvoer van goederen (smokkel). Nu er daarentegen bij het onderhavige voorstel geen sprake is van verschuldigde belastingen, ligt het in de rede om de geldboete, ingeval de aangifteplicht opzettelijk niet wordt nagekomen, overeenkomstig het advies van de Raad te beperken tot een bedrag van ten hoogste € 16 750 (geldboete van de vierde categorie).
7. De Raad adviseert de toelichting aan te vullen met betrekking tot het op grond van artikel 6 van het voorstel opnemen in de Algemene douanewet (Adw) van de aangifteplicht bij en de controle op de in- of uitvoer van geld of waardedocumenten. Dit advies is door mij niet overgenomen. De Raad lijkt in zijn advies ervan uit te gaan dat geld of waardedocumenten voor de toepassing van de Adw niet worden aangemerkt als goederen. In de voorgestelde Adw worden goederen voor de toepassing van die wet in artikel 1:3 gedefinieerd als “alle zaken die kunnen worden ingedeeld in het douanetarief”. Uit de toelichting bij dit artikel volgt dat hier aansluiting is gezocht bij artikel 20, derde lid, van het CDW. In dit kader wordt opgemerkt dat onder meer betaalmiddelen kunnen worden ingedeeld in genoemd tarief en derhalve worden aangemerkt als goederen in de zin van de Adw.
8. Met betrekking tot de redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft in de bijlage bij zijn advies, merk ik het volgende op. De eerste kanttekening van de Raad heb ik niet overgenomen. Volgens de Raad zou op diverse plaatsten niet van “onderdelen” maar van “leden” van artikelen moeten worden gesproken. Ik deel dat standpunt niet, aangezien in het voorstel alleen dan van “onderdelen” wordt gesproken als het desbetreffende artikel geen leden kent, doch is onderverdeeld in onderdelen. De tweede kanttekening geeft mij aanleiding om in artikel 4, tweede lid, het zinsdeel “en verwijst, indien deze tot stand komt, naar de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het zevende lid” te herformuleren. De derde kanttekening geeft mij aanleiding om artikel 6 aan te passen.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De staatssecretaris van Financiën,
mr. drs. J.C. de Jager