Kamervragen over de bronheffing over spaartegoeden

Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA 's GRAVENHAGE

Uw brief (Kenmerk): 2070815950

Ons kenmerk: AFP 2008-00253 U

Geachte voorzitter,

Hierbij doe ik u toekomen de antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden De Nerée tot Babberich en Omtzigt (beiden CDA) over een bronheffing over spaartegoeden.

Hoogachtend,

de Staatssecretaris van Financiën,

mr. drs. J.C. De Jager

Antwoorden naar aanleiding van de schriftelijke vragen van de leden De Neré e tot Babberich en Omtzigt (beiden CDA) over een bronheffing over spaartegoeden (ingezonden 31 maart 2008)

1. Hebt u kennisgenomen van het artikel ‘Fiscus dreigt veel zwart geld mis te lopen’ naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad over onder andere gegevens die ontleend zijn aan een microfiche van de KB-Lux?1

Ja.

2. Is het waar dat uit de ontvangen bedragen is af te leiden dat ongeveer 7 miljard euro aan gelden van Nederlanders in dergelijke landen uitstaat?

De ontvangen bedragen staan gelijk aan 75% van de over (het tweede half jaar van) 2005 en 2006 ter zake van Nederlandse ingezetenen ingehouden bronbelasting. Zoals aangegeven in mijn eerdere brief van 14 maart 20082 vertroebelen de in de beginperiode van de spaartegoedenrichtlijn3 van kracht zijnde tijdelijke uitzonderingen op de heffingsgrondslag voor de bronheffing het beeld voor met name 2005. In vergelijking met het ontvangen bedrag over 2005 kan het ontvangen bedrag over 2006 een betrouwbaarder – weliswaar indicatief – beeld geven. Over 2006 heeft Nederland ruim 22,5 miljoen euro ontvangen van de landen en gebieden die een bronheffing toepassen op uitgaande rente. In het geval mag worden aangenomen dat het gemiddelde rendement over de in die landen en gebieden door ingezetenen van Nederland aangehouden banksaldi gedurende het gehele jaar 2006 ligt tussen 2,75% en 3%, is een totaal vermogen van 7 miljard euro in deze landen en gebieden niet ondenkbeeldig. Hierbij moet wel worden bedacht dat het waarschijnlijk is dat voor 1 juli 2005 (inwerkingtreding van de spaartegoedenrichtlijn en de afzonderlijke spaartegoedenovereenkomsten) geen belastingheffing over dit vermogen plaatsvond. Na 1 juli 2005 kan in ieder geval worden gesteld dat op een Europees niveau wel een minimumniveau van effectieve belastingheffing over dit vermogen wordt bereikt (zie overweging 17 van de spaartegoedenrichtlijn).

3. Houdt het feit dat Nederland vanaf de tweede helft van 2005 genoegen neemt met een bronheffing over de onder vraag 2 bedoelde spaartegoeden in dat Nederland geen juridische mogelijkheden meer heeft om tot navordering over te gaan in verband met mogelijke rechtsverwerking?

Er is geen sprake van rechtsverwerking; de lidstaten België, Luxemburg en Oostenrijk verstrekken krachtens de spaartegoedenrichtlijn tijdens de overgangsperiode geen inlichtingen. In ruil daarvoor passen deze landen een bronheffing toe. Voor zover geheven is over gelden ter zake waarvan Nederland heffingsbevoegd is, wordt de opbrengst van deze bronheffing overgemaakt naar de Nederlandse overheid . Voorts is expliciet in artikel 11, vierde lid, van de Spaartegoedenrichtlijn bepaald dat “het opleggen van bronbelasting door de lidstaat van de uitbetalende instantie belet de fiscale woonstaat van de uiteindelijk gerechtigde niet de inkomsten te belasten overeenkomstig het nationale recht en met inachtneming van het verdrag”. In artikel 14, lid 1 wordt overigens vermeld dat het wel de verplichting van de woonstaat is (Nederland in dit geval) om ervoor te zorgen dat er door de heffing van bronbelasting geen dubbele belasting ontstaat.

4. Is het waar dat de opbrengsten op beleggingen ondergebracht in een Liechtensteinse Anstalt niet onder de spaartegoedenrichtlijn valt? Zo ja, ziet u daarin aanleiding om binnen de Europese Unie aan te dringen op een zo snel mogelijke aanpassing van de spaartegoedenrichtlijn om dit soort lekken te dichten?

5. Welke verdere gaten zitten er in de spaartegoedenrichtlijn die mogelijkerwijs om actie vragen?

De spaartegoedenrichtlijn is niet van toepassing op het grondgebied van het Vorstendom Liechtenstein. Het voorgaande heeft er toe geleid dat de Europese Gemeenschap een spaartegoedenovereenkomst heeft afgesloten met Liechtenstein waarin met de spaartegoedenrichtlijn gelijkwaardige maatregelen zijn opgenomen. Een eventuele wijziging van de spaartegoedenrichtlijn werkt niet automatisch door naar de spaartegoedenovereenkomsten die de Europese Gemeenschap heeft afgesloten met Zwitserland, Liechtenstein, San Marino, Andorra en Monaco. Deze zullen separaat moeten worden heronderhandeld.

Hoe het voorgaande ook zij, de rentebetaling aan een Liechtensteinse Anstalt (en Stiftung) valt niet onder de reikwijdte van de spaartegoedenovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Liechtenstein. Overigens valt een rentebetaling van bijvoorbeeld een Nederlandse marktdeelnemer aan een Duitse stichting of een VK discretionary trust in beginsel ook niet onder de reikwijdte van de spaartegoedenrichtlijn. De rentebetaling wordt immers niet aan een natuurlijk persoon verricht. Het voorgaande illustreert dat de spaartegoedenrichtlijn zeker niet waterdicht is. De spaartegoedenrichtlijn is immers na een groot aantal jaren onderhandelen tot stand gekomen en vertoont alle kenmerken van een compromis omdat het voor verscheidene lidstaten raakt aan zeer wezenlijke onderdelen van de eigen economie. Bij de totstandkoming in 2003 was de huidige vormgeving van de spaartegoedenrichtlijn absoluut het maximaal haalbare en moet dan ook worden gezien als een eerste stap in de strijd tegen fiscale fraude. In de spaartegoedenrichtlijn is wel opgenomen dat de werking ervan na drie jaar door de Europese Commissie zal worden geëvalueerd. Naar aanleiding van de recente gebeurtenissen in Duitsland en Liechtenstein is tijdens de Ecofin Raad van 4 maart jl. gepleit voor een versnelling van deze evaluatie, waarna kan worden bezien of aanpassing van de spaartegoedenrichtlijn noodzakelijk is. Vooruitlopend op deze evaluatie heeft in het bijzonder Duitsland gepleit voor een wijziging van de spaartegoedenrichtlijn en wel zodanig dat stichtingen en trusts ook onder de werking van de richtlijn vallen. Voorts wil Duitsland ook het debat aangaan over de reikwijdte van het begrip rentebetaling. Na de eventuele totstandkoming van een gewijzigde spaartegoedenrichtlijn kan deze wijziging als opmaat dienen voor het starten van heronderhandeling van de spaartegoedenovereenkomsten met onder andere Liechtenstein. Nederland is van mening dat een vervolgstap moet worden gezet in de strijd tegen fiscale fraude en heeft derhalve steun uitgesproken voor de Duitse inzet.

Volledigheidshalve moet hierbij wel een kanttekening worden geplaatst. Immers, de uitbreiding van de reikwijdte van de spaartegoedenrichtlijn (en eventueel ook de bestaande spaartegoedenverdragen) zal tot gevolg hebben dat vermogen wordt ondergebracht in jurisdicties waar geen spaartegoedenwetgeving bestaat en anderszins niet of nauwelijks informatie uitwisselt over bankgegevens. Vandaar dat (nogmaals) wordt aangedrongen op de totstandkoming van spaartegoedenovereenkomsten met andere derdelanden dan Zwitserland, Liechtenstein, San Marino, Andorra en Monaco (bijvoorbeeld Hongkong, Macau en Singapore). Dit zou in Nederlandse ogen een constant proces moeten zijn.

Ten slotte wordt er opgewezen dat het streven naar meer transparantie en een betere uitwisseling van informatie in belastingzaken door Nederland niet alleen in spaartegoedenverband ter hand wordt genomen. Nederland streeft bij het afsluiten van belastingverdragen naar afspraken over informatieuitwisseling die aansluiten bij artikel 26 van het OESO Modelverdrag 2005 en wil daarnaast zo veel mogelijk zogenoemde ‘Tax Information Exchange Agreements’ afsluiten met jurisdicties die zich hebben gecommiteerd aan de OESO standaarden gericht op meer transparantie en een betere uitwisseling van informatie in belastingzaken (zoals is gedaan met Isle of Man en Jersey).

1: Het Financieele Dagblad, 22 maart 2008
2: Kamerstuk 21 501-07, nr. 603, ook de vragenstellers verwijzen in hun vraag naar de onder dit nummer terug te vinden brief.
3: Richtlijn 2003/48/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende belastingheffing op inkomsten uit spaargelden in de vorm van rentebetaling (PbEU L 157 van 26 juni 2003)