Harmonisatie partnerbegrip en begrip gezamenlijke huishouding
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA ‘S-GRAVENHAGE
Ons kenmerk: DB 2006-00632 M
Geachte voorzitter,
Op 17 oktober 2006 hadden staatssecretaris Van Hoof van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en ondergetekende een algemeen overleg met de vaste commissies voor Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brief inzake harmonisatie partnerbegrip en operationalisering van het begrip “gezamenlijke huishouding”1. Tijdens dit overleg heeft de heer Omtzigt een aantal vragen gesteld over de verschillen tussen het partnerbegrip in de Wet IB 2001 en de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Ik heb toegezegd deze vragen schriftelijk te beantwoorden. Tevens heb ik toegezegd aan te geven in hoeveel gevallen sprake is van een toeslagpartner die niet tevens fiscale partner is. Hierbij doe ik, mede namens de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, deze toezegging gestand.
Vraag:
Kan worden aangegeven hoe vaak niet gekozen wordt voor partnerschap in de inkomstenbelasting, terwijl men wel toeslagpartner is?
Antwoord:
Door de Belastingdienst is onderzoek gedaan op basis van de gegevens zoals die geregistreerd staan voor de voorlopige-teruggaafregeling inkomstenbelasting 2006. Gekeken is naar de huishoudens die aanspraak hebben op zorgtoeslag en waarvan tenminste één van beide samenlevers een voorlopige teruggaaf inkomstenbelasting 2006 ontving. Vervolgens is nagegaan in hoeveel gevallen binnen de genoemde groep huishoudens sprake is van partnerschap voor de zorgtoeslag terwijl niet voor partnerschap in de inkomstenbelasting is gekozen. Op een totale doelgroep van 1.500.000 huishoudens bleek hiervan in bijna 60.000 gevallen sprake te zijn. In hoeverre het niet parallel lopen van de partnerbegrippen daadwerkelijk tot problemen leidt, is op voorhand niet te zeggen.
Vraag:
Wat zijn de mogelijke gevolgen voor de Awir en de belasting als twee mensen in februari besluiten om te gaan scheiden?
Antwoord:
Ervan uitgaande dat het besluit om te gaan scheiden met zich meebrengt dat in februari van het berekeningsjaar de samenleving verbroken wordt, geldt het volgende. Vanaf het moment dat de samenleving verbroken wordt, is geen sprake meer van partnerschap, noch voor de inkomstenbelasting, noch voor de Awir, met dien verstande dat voor de Awir deze wijziging ingaat met ingang van de eerste dag van de maand waarin de echtscheiding plaatsvindt, ofwel 1 februari (de Awir kent geen partnerschap voor gedeelten van een kalendermaand). Overigens geldt voor de berekeningsjaren 2006 tot en met 2008 voor de huur- en zorgtoeslag tijdelijk een afwijkende regeling, die inhoudt dat wijzigingen in de huishoudsamenstelling na de eerste dag van de maand in aanmerking worden genomen vanaf de daaropvolgende maand, in dit geval dus 1 maart.
Deze gevolgen gelden overigens alleen voor gehuwden. Bij ongehuwd samenwonenden is er in deze casus fiscaal geen partnerschap (niet voldaan aan de zesmaandseis). In de toeslagensfeer is er tot 1 februari c.q. 1 maart wel partnerschap omdat men in het voorgaande jaar partner was.
Vraag:
In de meeste studentenhuizen zijn studenten twee aan twee ingeschreven als Awir-partners. Als een student verhuist in april dan wel oktober, hoe wordt dan gecontroleerd of deze ergens een Awir-partner heeft?
Antwoord:
Studenten die in een studentenhuis wonen, waarbij ieder voor zich een huurcontract met de eigenaar van het studentenhuis heeft afgesloten, voeren veelal geen gezamenlijke huishouding vanwege het ontbreken van elementen van wederzijdse zorg. Dit criterium is afkomstig uit de sociale zekerheidswetgeving en geldt onverkort voor de toepassing van de Awir. Indien de financiële verstrengeling is beperkt tot het uitsluitend delen van de woonlasten en daarmee samenhangende vaste lasten is geen sprake van wederzijdse zorg. Indien de financiële verstrengeling verder gaat dan het louter delen van de woonlasten en/of betrokkenen op enige andere wijze in elkaars verzorging voorzien is wel sprake van wederzijdse zorg. Van partnerschap is dan sprake indien wordt voldaan aan de referentieperiode van 6 maanden. Bij een verhuizing in april is de periode van samenwoning in het berekeningsjaar te kort, tenzij men ook het voorgaande jaar toeslagpartner was. Bij verhuizing in oktober wordt wel voldaan aan de referentieperiode. De Belastingdienst/Toeslagen controleert daarbij de bewoningsgegevens uit aanvragen en mutaties aan de hand van de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
Vraag:
Als pleegkinderen minderjarig zijn, zijn zij in alle opzichten gelijk aan een eigen kind, maar als een pleegkind meerderjarig wordt, is het geen pleegkind meer en dat heeft gevolgen voor het partnerbegrip in de AOW en de Awir. Als iemand samenwoont met zijn eigen kind, is er geen sprake van een gezamenlijke huishouding en recht op AOW voor alleenstaanden, maar als een pleegkind blijft inwonen, is er recht op 50% partner-AOW, omdat het kind wordt beschouwd als partner. Waarom is hiervoor gekozen?
Antwoord:
De AOW kent een verhoogd ongehuwdenpensioen voor de ongehuwde pensioengerechtigde die een kind heeft jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, aangehuwd kind, of pleegkind tot het huishouden van een ander behoort en voor wie hij op grond van de Algemene Kinderbijslagwet recht heeft op kinderbijslag. Hieruit volgt dat onder de genoemde voorwaarden pleegkinderen zijn gelijkgeschakeld aan eigen- of adoptiekinderen. De AOW heeft als vertrekpunt het moeten voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind en het wel of niet ontvangen van kinderbijslag.
De AOW is een minimuminkomensvoorziening, waarvan de hoogte afhankelijk is van het samenleefverband (alleenstaand/alleenstaande ouder/gehuwd). In de hoogte van de AOW-uitkering wordt rekening gehouden met de besparende werking van het gezamenlijk voeren van een huishouding t.o.v. het voeren van een eenpersoonshuishouding.
Ongehuwd samenwonen - zonder geldelijke gevolgen - kan in de AOW alleen als sprake is van bloedverwantschap in de eerste graad (ouder, een eigen – of adoptiekind). Minderjarige personen worden bij het begrip ongehuwd samenwonenden buiten beschouwing gelaten. De reden voor het uitzonderen van bloedverwanten in de eerste graad bij het begrip ongehuwd samenwonen is onder andere het bestaan van een (voormalige) gezagsverhouding tussen ouder en kind en het ontbreken van maatschappelijk draagvlak voor het gelijkstellen van het samenwonen van meerderjarige kinderen en hun ouders met ongehuwd samenwonenden. Tussen een ongehuwde AOW-gerechtigde en een ongehuwd meerderjarig pleegkind bestaat geen bloedverwantschap in de eerste graad. Vandaar het onderscheid in behandeling bij het begrip ongehuwd samenwonenden.
Voor de Awir geldt dit onderscheid niet. Pleegkinderen worden op grond van artikel 4 van de Awir met een eigen kind gelijkgesteld, ook wat betreft bloed- en aanverwantschap. Meerderjarigheid is voor de Awir net als in de inkomstenbel asting geen bepalend criterium voor het begrip pleegkind. Voor de Awir worden bloed- en aanverwanten in de rechte lijn van partnerschap uitgesloten, tenzij sprake is van een van de situaties genoemd in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Awir, te weten: de verwanten hebben samen gekozen voor het partnerschap bij de aangifte inkomstenbelasting, zij waren in een aan het berekeningsjaar voorafgaand kalenderjaar partners van elkaar of zij bewonen samen een woning die voor de Wet IB 2001 als eigen woning wordt aangemerkt, waarbij beiden (mede) aansprakelijk zijn voor een schuld waarbij die woning als onderpand dient.
Hoogachtend,
De minister van Financiën,
G. Zalm
1: Kamerstukken II 2005/06, 30 337, nr. 17