Fiscale onderhoudswet 2007
De Koningin
Ons kenmerk: DB 2006-00586
Blijkens de mededeling van de Directeur van uw kabinet van 4 oktober 2006, no. 06.003605, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovengenoemde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 12 oktober 2006, no. W06.06.0422/IV, bied ik u hierbij aan.
Het ontwerp geeft de Raad van State geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.
Redactionele kanttekeningen
De eerste redactionele kanttekening - de aanbeveling om de beoogde wijziging niet in artikel 15 van de Invorderingswet 1990 te regelen, maar in artikel 14 van deze wet- is niet overgenomen. De beoogde wijziging had inderdaad geregeld kunnen worden door middel van een wijziging van artikel 14 van de Invorderingswet 1990, maar vanuit wetssystematisch oogpunt verdient het de voorkeur dit te bewerkstelligen door middel van een wijziging van artikel 15, eerste lid, onderdeel c, van de Invorderingswet 1990. De tweede redactionele opmerking is eveneens niet overgenomen, omdat het voorgestelde artikel VI, onderdeel C, reeds de bedoelde aanpassing van artikel 24, vijfde lid, tweede volzin, van de Invorderingswet 1990 bevat.
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om artikel IX, onderdeel B, zoals opgenomen in het ontwerp, te laten vervallen. Deze wijziging is reeds opgenomen in artikel I, onderdeel Ea, van de Wet werken aan winst, die per 1 januari 2007 in werking is getreden.
Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt de tabel van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek van artikel 3.41, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 te vervangen. De huidige tabel (opgenomen in artikel I, onderdeel D, van de Bijstellingsregeling 2007) vermeldt de bedragen zoals die gelden voor het jaar 2005. De inflatiecorrectie zoals die per 1 januari 2006 op de bedragen is toegepast, werkt daarom niet door in de bedragen van de op grond van de Bijstellingsregeling 2007 per 1 januari 2007 geldende tabel. Met de wijziging wordt deze onvolkomenheid hersteld.
Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt om de berekening van het forfaitaire rendement (box 3) bij aanvang dan wel beëindiging van belastingplicht anders vorm te geven. Recent heeft de Hoge Raad1 een uitspraak gedaan in een zaak over de samenloop van de keuze om het hele jaar als fiscale partners te worden aangemerkt (voljaarspartnerschap) en de berekening van het forfaitaire rendement in een overlijdensjaar (tijdsgelange herrekening). In deze zaak ging het erom of de tijdsgelange herrekening (artikel 5.3, vijfde lid van de Wet IB 2001) mogelijk was in combinatie met de keuze voor het voljaarspartnerschap (artikel 2.17, zevende lid, Wet IB 2001). De Hoge Raad beantwoordde dit bevestigend. Hierdoor is het mogelijk in het jaar van overlijden ook op de zogenoemde einddatum vermogensbestanddelen toe te rekenen aan de overleden partner èn een tijdsgelange herrekening toe te passen. Dat leidt ertoe dat ook een lager forfaitaire rendement wordt berekend over het vermogen dat toevalt aan de overg ebleven partner. Dit leidt tot een onredelijke uitkomst. Daarom wordt voorgesteld de huidige regeling anders vorm te geven. Hierbij is gekozen voor een bredere -forfaitaire- benadering. Voorgesteld wordt om de tussentijdse peildatum (die onder de huidige regeling van toepassing is in situaties waarbij de binnenlandse belastingplicht in de loop van het kalenderjaar aanvangt of eindigt) te laten vervallen. Tevens wordt voorgesteld het percentage van het forfaitaire rendement niet meer naar tijdsgelang te herrekenen. Ook deze wijziging geldt voor alle situaties waarbij de binnenlandse belastingplicht gedurende het kalenderjaar aanvangt of eindigt (geboorte, immigratie, overlijden en emigratie).
Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een aan de Eerste Kamer gedane toezegging uit te voeren. Bij de Wet werken aan winst is in de overdrachtsbelasting met ingang van 1 januari 2007 een vrijstelling opgenomen voor de verkrijging van cultuurgrond (artikel 15, eerste lid, onderdeel q van de Wet op belastingen van rechtsverkeer). Deze vrijstelling vervalt indien de grond niet nog tien jaar binnen een landbouwbedrijf wordt gebruikt. Door deze algemene vrijstelling voor de verkrijging van cultuurgrond, konden vijf andere, meer specifieke vrijstellingen in de landbouwsfeer vervallen. Bij de behandeling van het wetsvoorstel Wet werken aan winst in de Eerste Kamer is toegezegd dat in de nieuwe cultuurgrondvrijstelling nog een wijziging zal worden opgenomen waardoor de vrijstelling niet vervalt indien de bestemming van de grond binnen de tienjaarstermijn wijzigt door overheidsbeleid ten behoeve van de natuur. Deze wijziging is opgenomen in het onderhavige wetsvoorstel.
Ten slotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt een aantal technische verbeteringen in het wetsvoorstel op te nemen.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde voorstel van wet en de memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De minister van Financiën
1: Hoge Raad, 8 september 2006, V-N 2006/46.5