Wetsvoorstel implementatie richtlijnen BTW-pakket
De Koningin
Ons kenmerk: DV/2009/103 U
Betreft: Nader rapport inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de invoering van een nieuwe regeling voor de plaats van dienst voor de heffing van omzetbelasting, alsmede een nieuwe regeling voor de teruggaaf van omzetbelasting aan in een andere lidstaat gevestigde ondernemers (implementatie richtlijnen BTW-pakket)
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 17 november 2008, kenmerk 08.003281, machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovengenoemde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen.
Dit advies, gedateerd 19 februari 2009, no. W06.08.0482/III, bied ik U hierbij aan.
De Raad onderschrijft de strekking van het wetsvoorstel, maar maakt enkele opmerkingen over de wijze van implementeren van Richtlijn nr. 2008/8/EG[1] (hierna: Rl 2008/8) en Richtlijn 2008/9/EG[2] (hierna: Rl 2008/9). Naar aanleiding van het advies merk ik het volgende op.
1. De Raad acht het passend dat bij de onderhavige implementatie van Rl 2008/8 en Rl 2008/9 als uitgangspunt wordt genomen dat bepalingen in het wetsvoorstel zo nauwkeurig mogelijk aansluiten bij de tekst van deze richtlijnen. De Raad wijst erop dat in een aantal gevallen dit niet of niet volledig is gerealiseerd en geeft daarvoor in de bijlage 1, onder A, van het advies een aantal voorbeelden.
De Raad meent dat uit deze voorbeelden naar voren komt dat de eertijds gekozen opzet van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) een correcte implementatie van richtlijnen bemoeilijkt en dat dit in de toekomst nog sterker het geval zal zijn. Zoals ook in een eerdere, door de Raad aangehaalde, discussie is opgemerkt, wordt die opvatting niet gedeeld[3].
Uit een aantal van de in bijlage 1, onder A, genoemde voorbeelden komt inderdaad naar voren dat de tekst van het voorstel op enkele punten aanpassing behoeft. Aan de daar gegeven suggesties van de Raad wordt in die gevallen dan ook gevolg gegeven. In de bijlage 1, onder A, van dit rapport ga ik nader in op die voorbeelden van de Raad.
Hoewel de voorbeelden die de Raad geeft op enkele punten tot aanpassing van het voorstel leiden, tonen zij niet aan dat de opzet van de Wet OB 1968 als zodanig een correcte implementatie bemoeilijkt. De voorkeur blijft derhalve uitgaan naar de eerder aangegeven benadering waarbij alleen onderdelen van de Wet OB 1968 redactioneel één op één op de richtlijntekst worden afgestemd, indien de te implementeren richtlijntekst noopt tot aanpassing van die tekst.
2. Ik deel de opvatting van de Raad dat binnen de context van de Europese regelgeving de term “binnen een lidstaat” “in Nederland” of “in lidstaat X” kan betekenen en dat dit bij de implementatie in de Nederlandse wetgeving in aanmerking moet worden genomen. De Raad geeft in bijlage 1, onder B, een aantal andere voorbeelden waar een en ander naar zijn mening niet duidelijk of niet op correcte wijze is verwoord. In bijlage 1, onder B, van dit rapport ga ik nader in op die voorbeelden.
Ik merk in dit verband op dat ik niet de opvatting van de Raad deel dat bij de implementatie van de door de Raad genoemde richtlijnen alleen de voor de Nederlandse omzetbelastingheffing relevante situaties in aanmerking moeten worden genomen. Door de gevorderde Europese integratie zijn en worden bepalingen in de Wet OB 1968 opgenomen die ook noodzakelijk zijn voor de belastingheffing in andere lidstaten. Ik doel daarbij op bijvoorbeeld de reeds bestaande bepalingen van hoofdstuk V, afdeling 7, van de Wet OB 1968 die betrekking hebben op een bijzondere regeling voor niet in de Gemeenschap gevestigde ondernemers die elektronische diensten verrichten aan anderen dan ondernemers die in de Gemeenschap wonen of zijn gevestigd. Het gaat daar bijvoorbeeld om een Canadese ondernemer die elektronische diensten verricht aan particulieren in Nederland, Duitsland en Frankrijk en die er voor kiest om naast de Nederlandse ook de Duitse en Franse BTW ter zake van die diensten via de Nederlandse belastingdienst af te dragen. Ook de voorgestelde bepalingen in de Wet OB 1968 wat betreft het via de Nederlandse portaalsite in te dienen terugverzoek voor in een andere lidstaat in rekening gebrachte belasting is er een voorbeeld van dat de Wet OB 1968 niet alleen maar betrekking heeft op de voor de Nederlandse omzetbelasting relevante situaties.
3. Redactionele kanttekeningen
Aan de redactionele kanttekeningen van de Raad is gevolg gegeven.
Voorts is van de gelegenheid gebruik gemaakt enkele toevoegingen en wijzigingen aan te brengen in verband met de implementatie van de Richtlijn 2008/117/EG[4]. Daartoe is aan artikel 13, eerste lid , aanhef, onderdeel a, een passage toegevoegd, alsmede een vijfde lid waarmee wordt bereikt dat voor enkele specifieke diensten voor zowel de dienstverlener als de afnemer eenzelfde tijdstip van verschuldigdheid ontstaat. Als laatste is artikel 37a gewijzigd, door in het eerste lid het tijdvak waarover een lijst moet worden verstrekt van intracommunautaire leveringen en specifieke diensten te wijzigen in een kalendermaand. Hierop wordt onder vernummering van het derde en vierde lid, in het tweede en derde lid een uitzondering gemaakt voor de leveringen onder een drempel van € 100.000 en voor de diensten. In die gevallen is het tijdvak naar keuze van de ondernemer een kalenderkwartaal.
Ten slotte zijn bij deze gelegenheid enkele wijzigingen van redactionele aard aan gebracht in het voorstel van wet en in de memorie van toelichting zoals die aan de Raad zijn voorgelegd.
Bijlage 1. A
1. Artikel I, onderdelen B en C.2
De opmerkingen over de onderverdeling leiden tot een toevoeging van een extra afdeling zodat artikel 7 (ondernemer) wordt ondergebracht in een eigen afdeling: AFDELING 1C Ondernemer. Hiermee worden de bepalingen betreffende het belastbaar feit opgenomen in AFDELING 1, de bepalingen over de plaats van levering in AFDELING 1A, de bepalingen over de plaats van dienst en in AFDELING 1B en de bepalingen over het ondernemerschap in afdeling 1C.
2. Artikel I, onderdeel C.2
De suggesties worden niet overgenomen. Dit hangt ook samen met de wijze waarop hierna onder punt 3 a, c en d behandelde suggesties wél worden overgenomen. Het in het voorstel van wet opgenomen artikel 6, bevattende een uitbreiding van het ondernemersbegrip alleen voor de plaats van dienst, zal worden verplaatst naar een nieuw lid van het bestaande artikel 7. Hiermee blijft voor de indeling onder paragraaf 1 Algemene bepalingen alleen artikel 6a (wordt 6) in stand. Dit artikel behelst geen definities zodat een paragraaf met de titel definities de inhoud daarvan niet juist zou weergeven. De overige artikelen betreffen alle verbijzonderingen van de hoofdregels, zodat de titel van paragraaf 2 bijzondere bepalingen naast de paragraaf algemene bepalingen passend is.
3. Artikel I, onderdeel C.2 (artikel 6 Wet OB 1968)
a. Meer passend in de Wet OB 1968 zal de huidige inhoud van artikel 6 aanhef en onderdelen a en b worden overgeheveld naar een nieuw lid van artikel 7 van de Wet OB 1968. Hierdoor wordt het ondernemersbegrip in algemene zin, maar ook voor specifieke situaties (huidige zesde lid voor intracommunautaire leveringen van nieuwe vervoermiddelen en nieuwe zevende lid voor de uitbreiding voor de plaats van dienst) logischer bijeen geplaatst.
b. De opmerking is terecht dat het gebruik van “voor”(richtlijntekst) niet consistent is als elders in niet te wijzigen delen van de Wet OB 1968 “aan” wordt gehanteerd. Dit is een gevolg van het feit dat de te implementeren regelgeving slechts betrekking heeft op een deel van de nationale bepalingen. Het zonder enig materieel belang doortrekken van deze bepalingen tot een veelheid van bepalingen die niet geraakt worden door de te implementeren richtlijnen, maar alleen een enigszins ander woordgebruik hanteren, acht ik in dit kader niet noodzakelijk.
c. Door de overheveling van de huidige inhoud van het in het voorstel van wet opgenomen artikel 6 aanhef en onderdelen a en b naar een nieuw zevende lid van artikel 7 van de Wet OB 1968, is onderdeel c niet meer nodig om de groep van belastingplichtigen bij de plaats van dienstbepalingen sluitend te krijgen. Onderdeel c kan dan ook vervallen.
d. De suggestie wordt opgevolgd. De term “niet-ondernemer” wordt in het voorstel omgezet in “andere dan ondernemers”.
4. Artikel I, onderdeel C.2 (artikel 6g Wet OB 1968)Of artikel 55 en artikel 57, eerste lid, van Rl 2008/8 in één of, zoals in de richtlijn, in twee artikelen in de Wet OB 1968 worden geïmplementeerd, beïnvloedt de rangorde niet. Dit geldt ook voor de afwezigheid van de term “in afwijking van”. Voor de plaats van dienst gaat het erom dat de aard van de dienst beslissend is voor de bepaling die moet worden toegepast[5]. Door de twee plaatsbepalingen in dezelfde dienstencategorie in één artikel (nieuw artikel 6f) bij elkaar te plaatsen komt dat de duidelijkheid ten goede. Ook op deze wijze wordt de systematiek dat de algemene regels gevolgd worden door bijzondere regels geen geweld aangedaan.
5. Artikel I, onderdeel C.2 (artikel 6k Wet OB 1968)
a. De suggestie om de letterlijke tekst uit de richtlijn over te nemen wordt opgevolgd door in de huidige aanhef ook de ontbrekende passage: “of die, bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, zijn woonplaats of gebruikelijke verblijfsplaats buiten de Gemeenschap heeft”, toe te voegen.
Ter verduidelijking waarom hier het verplichte artikel 59ter en het facultatieve artikel 59bis in één artikel worden vormgegeven merk ik op dat het feit dat de richtlijn dit splitst in twee artikelen logisch is uit het oogpunt dat het een verplichte en een facultatieve bepaling betreft. Indien een lidstaat er echter voor kiest om de facultatieve bepaling toe te passen is er, anders dan in de Richtlijn, geen noodzaak om dit in twee artikelen vorm te geven. Gelijk de keuze in artikel 6g hiervoor onder punt 4, worden uit oogpunt van duidelijkheid alle uitzonderingen met een gelijk doel in één artikel opgenomen.
b. De conclusie dat artikel 6k (nieuw artikel 6j), onderdeel a, te ruim is in vergelijking met de richtlijntekst van artikel 59bis wordt niet gedeeld. Artikel 59bis ziet niet alleen op de in artikel 56 geregelde korte verhuur, maar ook op de artikelen 44 en 45 waaronder ook de langdurende verhuur valt. Het artikel 6k, onderdeel a, is dus in overeenstemming met de richtlijn.
c. De constatering van de Raad dat de inperking van artikel 59ter niet behoeft te gelden met betrekking tot artikel 59bis wordt onderschreven. Er is, net als onder de huidige wettelijke bepalingen, evenwel geen behoefte de facultatieve bepaling van artikel 59bis te implementeren in een bepaling die ruimer is dan de regeling van artikel 6j. De richtlijn verplicht ook niet daartoe.
6. Artikel I, onderdeel D (artikel 12 Wet OB 1968)
a. De suggestie in dit onderdeel van punt 6 is overgenomen.
b. Aan de opmerking van de Raad in dit onderdeel van punt 6 is geen gevolg gegeven. Dat neemt niet weg dat de opmerking van de Raad wordt onderschreven dat het nieuwe artikel 192bis van BTW-richtlijn 2006/112 een fictiebepaling is, die ook geldt met betrekking tot de bepaling in de richtlijn die het de lidstaten toestaat een fiscaal vertegenwoordiger als de tot voldoening van de belasting gehouden persoon, mogelijk te maken voor een belastingplichtige die niet gevestigd is in die lidstaat. Dit betekent echter nog niet dat de bepaling in artikel 33a van de Wet OB 1968 dan ook aangepast dient te worden. In die bepaling wordt namelijk de mogelijkheid gecreëerd voor het aanwijzen van een fiscaal vertegenwoordiger in Nederland door een ondernemer die niet in Nederland is gevestigd én die tevens in Nederland geen vaste inrichting heeft. Bij de fictiebepaling van het nieuwe artikel 192bis van BTW-richtlijn 2006/112 gaat het om ondernemers die niet in Nederland zijn gevestigd, maar die hier wel een vaste inrichting hebben. Deze fictiebepaling raakt derhalve niet aan de wijze waarop het instituut fiscaal vertegenwoordiger in Nederland is vormgegeven.
7. Artikel I, onderdeel E, en artikel IV, onderdeel D (opschrift hoofdstuk V, afdeling 7)
Het opschrift van afdeling 7, in hoofdstuk V van de Wet OB 1968 is aangepast in lijn met de opmerking van de Raad.
8. Artikel I, onderdelen J en KAan de opmerking van de Raad om de teruggaaf van Nederlandse BTW aan ondernemers die niet in Nederland én niet in de EU gevestigd zijn bij deze gelegenheid op te nemen in een aparte paragraaf is geen gevolg gegeven. Deze teruggaaf is gebaseerd op de zogenoemde Dertiende richtlijn[6]. Omdat de bepalingen van genoemde richtlijn thans niet zijn gewijzigd, worden thans ook geen wijzigingen in de nationale implementatie van die regels voorgesteld.
De Raad stelt in verband met de teruggaaf van BTW nog enkele aanvullende vragen.
1°. Wat betreft de verhouding tussen aangifteprocessen geregeld in de voorgestelde artikelen 31 (en volgende) van de Wet OB 1968 en de andere in die wet geregelde aangifteprocessen zoals die van artikel 22 (en volgende) inzake invoer wordt opgemerkt dat het aangifteproces ter zake van de teruggaaf bij invoer los staat van de andere in deze wet geregelde processen. Dat blijft ook zo onder de nieuw voorgestelde regeling met betrekking tot de teruggaaf van Nederlandse BTW aan ondernemers uit een andere lidstaat. Ter zake van de door de Raad aangehaalde artikelen betekent dit dat artikel 22, tweede lid, van de wet onder meer voorziet in een kwijtschelding of teruggaaf van BTW in de gevallen waarin ook aanspraak op kwijtschelding of teruggaaf van rechten bij invoer bestaat. In het derde lid van genoemd artikel 22 is bepaald dat een ondernemer de belasting die hem op grond van artikel 22, tweede lid, wordt kwijt gescholden of terug gegeven niet in aftrek kan brengen. Voor de ondernemer die niet in Nederland maar in een andere lidstaat is gevestigd, geldt dat hij de in Nederland betaalde belasting kan terugvragen op grond van onder meer de artikelen 32b en 32d van de Wet OB 1968. In artikel 32d, tweede lid, is ter zake echter bepaald dat het recht op teruggaaf van voorbelasting wordt bepaald “overeenkomstig de daarvoor geldende bepalingen van deze wet”. Dit laatste betekent dat met overeenkomstige toepassing van artikel 22, derde lid, aan ondernemers uit een andere lidstaat geen teruggaaf als bedoeld in de genoemde artikelen 32b en 32d kan worden verleend voor belasting die wordt kwijtgescholden of teruggegeven op de voet van artikel 22, tweede lid. Deze ondernemers zullen derhalve in voorkomend geval kwijtschelding of teruggaaf moeten vragen op de voet van genoemd artikel 22, tweede lid.
2°. De vraag van de Raad over de aangifteprocedures bij teruggaaf van Nederlandse BTW aan ondernemers uit een andere lidstaat heeft aanleiding gegeven de toelichting op artikel 32f uit te breiden.
3°. Wat betreft de vraag van de Raad over de beslissing van de inspecteur het verzoek al dan niet door te sturen wordt opgemerkt dat artikel 4: 5 van de
Algemene wet bestuursrecht in dezen van toepassing is
4°. De vraag van de Raad met betrekking tot de verhouding tussen de artikelen 31, achtste lid, en artikel 32m, tweede lid, van de Wet OB 1968 heeft geleid tot een verduidelijking van de toelichting op artikel 32m.
9. Artikel II, onderdeel A (artikel 6e Wet OB 1968)
De suggestie van de Raad heeft aanleiding gegeven het wetsvoorstel op dit punt aan te passen.
10. 1°. De opmerking van de Raad dat de termen “BTW” en “btw” in de Europese richtlijnen en de Wet OB 1968 door elkaar worden gebruikt, wordt onderschreven. Dit is aanleiding geweest de voorgestelde artikelen 33c, tweede lid, onderdeel f, en derde lid, onderdeel b, alsmede artikel 6, onderdeel b, (artikel 7, zevende lid, nieuw) van de Wet OB 1968 preciezer af te stemmen op de schrijfwijze in de desbetreffende twee richtlijnen.
2°. In de BTW richtlijn 2006/112 en in de Rl 2008/9 wordt de term “lidstaat” gebruikt, waar de vroegere tot 1 januari 2008 geldende Zesde BTW-richtlijn sprak van “Lid-Staat” en in de latere bepalingen van “lidstaat”. Ook de nog van toepassing zijnde Dertiende richtlijn gebruikt de term “Lid-Staat”. De verschillende schrijfwijzen die in de loop der jaren zijn ontstaan verklaren ook de verschillende schrijfwijzen in de Wet OB 1968. De opmerking van de Raad heeft aanleiding gegeven in de voorgestelde bepalingen van de Wet OB 1968 en de memorie van toelichting consequent de momenteel meest gangbare term “lidstaat” te gebruiken.
Bijlage 1. B
11. Met betrekking tot de opmerkingen van de Raad wat betreft de regelgeving voor teruggaaf van BTW aan ondernemers gevestigd in een andere lidstaat wordt het volgende opgemerkt.
1°. De Raad constateert dat in de BTW-richtlijn 2006 de begrippen “belasting” en “BTW” als synoniem en wisselend worden gebruikt. Deze begrippen zien daarom zowel op de Nederlandse BTW als op bijvoorbeeld de Franse TVA. Het in de Wet OB 1968 gehanteerde begrip “de belasting” betreft, zo stelt de Raad, steeds Nederlandse “omzetbelasting”. Ware dat niet het geval dan zou, zo meent de Raad, reeds thans buitenlandse “belasting” – bijvoorbeeld Franse TVA – op de Nederlandse belasting in aftrek kunnen worden gebracht. De Raad vervolgt met de constatering dat het begrip “belasting” van de Wet OB 1968 als zodanig niet meer toereikend is nu in de wet ook voorzieningen moeten worden getroffen voor de teruggaaf aan Nederlandse ondernemers van in een andere lidstaat betaalde belasting.
Deze conclusie van de Raad wordt niet gedeeld. Zowel in de BTW-richtlijn 2006 als in de Wet OB 1968 is met name ook de context waarin het begrip “belasting” wordt gebruikt van belang. Zo wordt bijvoorbeeld in artikel 168, onderdelen a tot en met e, van BTW-richtlijn 2006 aangegeven in welke gevallen een ondernemer recht heeft op aftrek van de voorbelasting. Bedoeld is dat het hierbij alleen gaat om de voorbelasting die hem in de eigen lidstaat in rekening is gebracht. Dat wordt echter alleen expliciet aangegeven in de onderdelen a en e. Voor de belaste handelingen bedoeld in onderdelen b, c en d, blijkt dit niet expliciet en moet dit worden afgeleid uit de context van deze bepaling en van de daarop volgende artikelen.
Wat betreft de nu voorgestelde bepalingen voor de Wet OB 1968 voor de teruggaaf van in een andere lidstaat geheven omzetbelasting of BTW komt uit die bepalingen zelf en uit de context waarin zij zijn geplaatst eenduidig naar voren in welke betekenis het begrip “belasting” daar wordt gehanteerd. In dit verband wordt nog opgemerkt dat er al sinds geruime tijd bepalingen in de Wet OB 1968 opgenomen zijn waarin de term belasting betrekking heeft op de in een andere lidstaat geheven omzetbelasting of BTW (bijvoorbeeld artikel 17a, derde en vierde lid, en artikel 27, derde en vijfde lid), dan wel mede betrekking kan hebben op de in een andere lidstaat geheven omzetbelasting of BTW (bijvoorbeeld artikel 28q, onderdeel d). Waar dat het geval is komt dat steeds uit de context van de desbetreffende bepalingen naar voren.
2° en 3°. Er is geen gevolg gegeven aan de suggestie van de Raad om in het opschrift van het wetsvoorstel en in het algemene deel van de memorie van toelichting de aandacht enerzijds afzonderlijk te richten op de situatie van de Nederlandse ondernemer die een teruggaafverzoek wil doen voor in een andere lidstaat betaalde BTW en anderzijds afzonderlijk op de ondernemer gevestigd in een andere lidstaat die een teruggaafverzoek wil doen voor in Nederland betaalde BTW. Het gaat bij zowel het opschrift van het voorstel van wet als bij het algemene deel van de memorie om een meer algemene duiding. De specifieke regels zijn opgenomen in de onderscheiden bepalingen van het voorstel en in de daarbij behorende artikelsgewijze toelichting. Naar aanleiding van deze opmerking is die toelichting op enkele punten nader geconcretiseerd. In lijn met het voorgaande zijn ook de opschriften van afdeling 2 van hoofdstuk VI en van paragraaf 1, van die afdeling gehandhaafd.
4°. Buitenlandse ondernemers zullen concreet uit de Nederlandse regelgeving kunnen opmaken welke eisen Nederland stelt aan de inhoud van een verzoek om teruggaaf van BTW van die ondernemers. Er is er daarbij voor gekozen die voorwaarden alle bij elkaar op te nemen in de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. Het gaat daarbij niet alleen om de eisen genoemd in de artikelen 8 en 9, lid 1, van Richtlijn 2008/9, maar ook om aanvullende eisen die Nederland nog mag en zal stellen op grond van de artikelen 9, lid 2, 10, 11 en 12 van die richtlijn. In de praktijk zullen al deze eisen evenwel bekend zijn bij de portaalsite van de lidstaat van de buitenlandse ondernemer via welke portaalsite hij zijn verzoek om teruggaaf van Nederlandse BTW moet indienen.
Voor het teruggaafverzoek dat Nederlandse ondernemers kunnen doen om teruggaaf van in een andere lidstaat betaalde belasting zijn de eisen die een andere lidstaat ingevolge Rl 2008/9 in ieder geval moet stellen, expliciet vermeld in de artikelen 33c en 33d, lid 1, dit om de Nederlandse ondernemer wat dit betreft waar dat mogelijk is helderheid te bieden. De aanvullende eisen die andere lidstaten kunnen stellen op grond van voornoemde artikelen 9, lid 2, 10 11, en 12 zal de Nederlandse ondernemer kunnen opmaken uit de nationale regelgeving van die lidstaten. Deze eisen zullen bekend zijn bij de portaalsite van de Nederlandse belastingdienst.
12. Artikel I, onderdeel D (artikel 12 Wet OB 1968)
De suggestie van de Raad om het voorgestelde artikel 12, vierde lid, van de Wet OB 1968 te wijzigen is overgenomen in de door de Raad bedoelde zin.
13. Artikel I, onderdeel M (artikel 37a Wet OB 1968)
De suggestie van de Raad om het voorgestelde artikel artikel 37a, eerste lid, onderdeel c, van de Wet OB 1968 aan te passen is opgevolgd in de door de Raad bedoelde zin.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
de Staatssecretaris van Financiën,
mr. drs. J.C. de Jager
[1] Richtlijn nr. 2008/8/EG van de Raad van de Europese Unie van 12 februari 2008 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft de plaats van een dienst (PbEU L 44).
[2] Richtlijn nr. 2008/9/EG van de Raad van de Europese Unie van 12 februari 2008 tot vaststelling van nadere voorschriften voor de in Richtlijn 2006/112/EG vastgestelde teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat gevestigd zijn (PbEU L 44)
[3] Kamerstukken II 2006/07 31 121, nr. 5, blz. 2/3.
[4] Richtlijn nr. 2008/117/EG van de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat betreft de bestrijding van de belastingfraude in het intracommunautaire verkeer (PbEU L 14).
[5] HvJ EG 15 maart 2001, zaak C-108/00, Jur.2001, blz I-2361, V-N 2001/22.16
[6] Dertiende richtlijn van de Raad van 17 november 1986 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting – Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde belastingplichtigen. Richtlijn 86/560/EEG, PbEG nr. L 326 van 21 november 1986.