Antwoorden op Kamervragen over periodieke giften in Box 3
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Ons kenmerk: DGB/2009/1878 U
Uw brief (kenmerk): 26 maart 2009/2009Z05608
Betreft: Vragen van de leden Omtzigt, De Nerée tot Babberich en Cramer over de Wet IB 2001
Geachte Voorzitter,
Hierbij ontvangt u de antwoorden op de bovengenoemde vragen.
De Staatssecretaris van Financiën,
Mr. drs. J.C. de Jager
Antwoorden op de vragen van de leden Omtzigt, De Nerée tot Babberich (beiden CDA) en Cramer (ChristenUnie) over de Wet IB 2001.
Vraag 1. Heeft u kennisgenomen van het arrest van de Hoge Raad, zaaknummer 07/12914?[1]
Antwoord 1. Ja.
Vraag 2. Wat zijn de gevolgen van dit arrest voor andere persoonsgebonden aftrekposten dan de giftenaftrek? Bent u met de redactie van Vakstudie Nieuws[2] van mening dat de alimentatieverplichting voor de debiteur uit die verplichting niet als een schuld in de zin van art. 5.3, in het bijzonder het derde lid, Wet IB
2001 in aanmerking kan worden genomen?
Antwoord 2. Uit het arrest volgt dat de rangorderegeling van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) niet voorkomt dat een verplichting tot het doen van periodieke giften als schuld in aanmerking komt bij de berekening van de grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen. Het arrest van de Hoge Raad geldt in beginsel ook voor andere persoonsgebonden aftrekposten.
Met de redactie van Vakstudie Nieuws ben ik van mening dat daarmee nog niet is gezegd dat ook alimentatieverplichtingen als schuld in aanmerking genomen kunnen worden. Daarbij speelt immers ook de vraag of familierechtelijke verplichtingen tot de grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen kunnen behoren. Daarbij is onder meer van belang of bij de bepaling van de rendementsgrondslag betekenis toekomt aan het – voor de vermogensbelasting gewezen – arrest HR 14 april 1926, B 3799, waarin is beslist dat een recht op levensonderhoud dat uit het familierecht stamt niet als een zaak kan worden aangemerkt. Ik ga ervan uit dat de wetgever de lijn van de Wet op de vermogensbelasting 1964, op grond waarvan zowel rechten als verplichtingen in de sfeer van het familierecht buiten aanmerking bleven, in de Wet IB 2001 – weliswaar zonder uitdrukkelijke bepaling – heeft willen voortzetten.
Vraag 3. Wat zijn de budgettaire consequenties van dit arrest?
Antwoord 3. Het opvoeren van de verplichting tot het doen van periodieke giften als schuld in box 3 leidt tot een budgettaire derving van jaarlijks circa 5 mln.
Vraag 4. Geeft een en ander u aanleiding tot het nemen van maatregelen en zo ja, welke?
Antwoord 4. Ik acht het niet wenselijk dat wanneer een periodieke gift als persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking kan worden genomen, de met deze gift corresponderende verplichting ook invloed heeft op de grondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen. Ik zal – deels ter verduidelijking – een voorstel tot wetswijziging indienen waardoor alle verplichtingen waaruit betalingen voortvloeien die als persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking kunnen worden genomen, niet als schuld in box 3 in aanmerking komen. De bedoeling is deze wijziging vóór 31 december 2009 (eerstvolgende peildatum voor box 3) in werking te laten treden.
[1] LJN: BD9217.
[2] VN 2009/11.10.