Antwoorden op Kamervragen over gezinshuizen
Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
Ons kenmerk: DGB/2009/1354 U
Uw brief (kenmerk): 5 maart 2009/2009Z03731
Betreft: Vragen van de leden Aasted-Madsen-van Stipthout en Omtzigt over gezinshuizen
Geachte voorzitter,
Hierbij doe ik u, mede namens de minister voor Jeugd en Gezin, de antwoorden toekomen op de door de leden Aasted-Madsen-van Stipthout en Omtzigt gestelde vragen over bovengenoemd onderwerp.
Hoogachtend,
de staatssecretaris van Financiën
mr. drs. J.C. de Jager
2009Z03990
Vragen van de leden Aasted-Madsen-van Stipthout en Omtzigt (beiden CDA) aan de minister van Jeugd en Gezin en de staatssecretaris van Financiën over gezinshuizen. (Ingezonden 5 maart 2009)
Vraag 1
Zijn gezinshuizen een welkome aanvulling op het aanbod van jeugdzorg?1)
Antwoord op vraag 1
In het programma “Alle kansen voor alle kinderen” van de minister voor Jeugd en Gezin heeft hij de visie geformuleerd dat jeugdigen zo veel mogelijk de kans moeten krijgen in een gezin, of in een situatie die lijkt op een gezin, op te groeien. Een gezinshuis is een bijzondere vorm van residentiële zorg en een goede aanvulling op de bestaande jeugdzorg.
Vraag 2
Voor welk onderdeel van pleegzorg is er sprake van een BTW-plicht? Dienen pleegouders een BTW-administratie te voeren?
Vraag 3
Voor welk onderdeel van residentiële jeugdzorg is er sprake van een BTW-plicht? Dienen bijvoorbeeld gezinsvervangende huizen een BTW-administratie te voeren?
Vraag 4
Voor welk onderdeel van gezinshuizen is er sprake van een BTW-plicht? Dienen gezinshuizen een BTW-administratie te voeren? Kunt u bij het beantwoorden van deze vraag een onderscheid maken tussen gezinshuizen, waarbij de gezinsouder in dienst is en waarbij er sprake is van een franchise-formule?
Antwoord op de vragen 2, 3 en 4
In deze vragen worden verschillende vormen van jeugdzorg genoemd, te weten pleegzorg door pleegouders, residentiële jeugdzorg in bijvoorbeeld gezinsvervangende huizen en gezinshuizen waarbij de gezinsouder in dienst is van een instelling voor jeugdzorg, respectievelijk gezinshuizen waarbij een franchiseformule wordt gehanteerd.
Voor het antwoord op de vraag of met betrekking tot deze vormen van jeugdzorg BTW is verschuldigd, moet in de eerste plaats worden vastgesteld of de betrokkenen terzake als BTW-ondernemer optreden. Die vraag laat zich niet eenduidig beantwoorden. Zo is het zeer wel denkbaar dat pleegouders geen BTW-ondernemer zijn voor de pleegzorg die zij verlenen. Daarentegen zal bij residentiële zorg in en door een instelling voor jeugdzorg veelal wel sprake zijn van BTW-ondernemerschap van de betrokken instelling. Een en ander zal echter afhangen van de feiten en omstandigheden die zich in een concrete situatie voordoen. Die zijn ter beoordeling aan de voor de BTW bevoegde inspecteur.
Voor de gevallen waarin wordt vastgesteld dat sprake is van BTW-ondernemerschap van degene die jeugdzorg verleent, is vervolgens van belang de BTW-vrijstelling die bestaat voor de leveringen en diensten van stichtingen als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg en zorgaanbieders als bedoeld in artikel 1, onder g, van die zelfde wet (zie onderdeel b-30 van de bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 behorende Bijlage B). Onder artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg vallen de stichtingen die een bureau jeugdzorg in stand houden. Met de zorgaanbieders als bedoeld in artikel 1, onder g, van Wet op de jeugdzorg wordt bedoeld de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die jeugdzorg verlenen waarop aanspraak bestaat op grond van die wet.
De BTW-vrijstelling geldt voor ondernemers die geen winst beogen (zie artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting 1968). Ondernemers die - in fiscale zin - wel winst beogen, zoals natuurlijke personen, kunnen geen gebruik maken van deze vrijstelling. Ik heb echter besloten te bevorderen dat de jeugdzorg als bedoeld in de Wet op de jeugdzorg zoals die hiervóór is genoemd, steeds is vrijgesteld van BTW ongeacht de vraag of de betrokken ondernemer winst beoogt of niet. Daartoe zal ik een aanpassing van de formele regelgeving voorbereiden. Vooruitlopend daarop zal ik in een beleidsbesluit goedkeuren dat de BTW-vrijstelling voor jeugdzorg ook toepassing kan vinden ten aanzien van ondernemers die met hun werkzaamheden winst beogen. Daarbij zal tevens worden bepaald dat de vrijstelling ook toepassing kan vinden ten aanzien van het verstrekken van spijzen en dranken. Met een en ander wordt bereikt dat de jeugdzorg waarop aanspraak bestaat op grond van de Wet op de jeugdzorg en die wordt verleend door zorgaanbieders als bedoeld in die wet steeds is vrijgesteld van BTW ongeacht de exacte vorm waarin die hulp wordt verleend.
Vraag 5
Indien gezinshuizen BTW-plichtig zijn en dus een BTW-administratie moeten voeren, kunt u dan
a. in de ontvangen vergoeding onderscheid maken tussen de wooncomponent, de voedingscomponent en de vrije-tijdscomponent, aangezien die onder drie verschillende tarieven vallen?
b. een handreiking geven welke kosten binnen gezinnen, die naast hun eigen kinderen, ook andere kinderen opvangen, toegerekend mogen worden aan de opvang van kinderen (denk aan welk deel van de energienota, eten etc.)?
c. deze handreiking laten doorrekenen door ACTAL op de administratieve lasten?
Vraag 6
Zo er onderscheid wordt gemaakt in de BTW-plicht, waarom wordt die dan gemaakt tussen de verschillende vormen van jeugdzorg?
Vraag 7
Vindt u het wenselijk dat een deel van de begroting Jeugd en Gezin aan BTW wordt besteed, door prestaties in de jeugdzorg aan te merken als BTW-plichtig?
Antwoord op vraag 5 t/m 7
Gelet op het antwoord op de vragen 2 tot en met 4 behoeven de vragen 5 tot en met 7 geen nadere beantwoording.
1) Persbericht ministerie voor Jeugd en Gezin, 20 februari 2009: “Rouvoet positief over gezinshuizen”